Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
[pagina 607]
| |
CI.
| |
[pagina 608]
| |
op rekening van de ondichterlijkheid der Pausvereering, en dat al het hinderlijke dier vreemdsoortige dingen is toe te schrijven aan die ongelukkige onderwerpen. Want, als Dr. Schaepman andere stoffen aanpakt, stijgt hij dadelijk boven al die gebreken uit. ‘Het zou voor onze letterkunde zeer te betreuren zijn, waren gedichten als “Vondel”, “Parijs” en “Napoleon” niet voorloopers van werkelijk schoone poëzie’. En zoowaar, Boissevain is welwillend genoeg om daaruit brokken te kiezen, ‘die den dichter in zijn volle kracht doen waardeeren’. 't Opzet is duidelijk. Roomsche klant, jij bent dichter, maar vooral ben je dichter waar je minder meedoet aan Roomschheid. Maak s.v. pl. niet langer Pius-hymnen, geef ons liberale dingen, en je hebt in aeternum de toejuiching van den Gids der Nederlandsche Letteren. Schaepman was veel te slim om niet te zien waar de slimmen heen wilden. Hij antwoordde niet; en hij wou ook niet dat anderen antwoordden. ‘Gaat Pater de Groot of eenig ander in de Dietsche Warande over “Ultramontaansche Poëzie” schrijven? Ik hoop van niet.... Het eenige wat mij boos maakt zijn Boissevain's sentimentaliteiten over 't priesterschap, en zijn akeligheden over zinnelijkheid. Ik bedoel met dit laatste de aanmerkingen, die hij op het Communielied in de “Maria Aegyptiaca” maakt. Die zijn, om bij Van Vloten een woord te borgen, ploerterig. Maar ik was van plan, dit alles ter zijde te laten, ik geef er niets om,... en had liever dat er over het geheel werd gezwegen’Ga naar voetnoot1). Toch heeft Boissevain ‘naar aanleiding van zijn “Ultramontaansche Poëzie” nogal eenige ongeteekende briefkaarten ontvangen; “op eer en geweten kan ik verklaren, dat ik met die soort van dingen niets uitstaande had”Ga naar voetnoot2). Naar Schaepman's latere verklaring schijnt Boissevain in zijn verdere leven toch zijn best te hebben gedaan om “in des Dichters Land zu gehen”, in dat ultramontaansche land, dat hij vroeger achtte geen land te zijn. Te goeder trouw bleek hij zeker, toen hij in de GidsGa naar voetnoot3) een opstel plaatste “Iets over Poëzie”, waarin hij dweepte met Tennyson en Longfellow; maar hoe te verklaren dat hij een paar jaar vóor zijn artikel tegen Schaepman een | |
[pagina 609]
| |
studie schreef in dienzelfden Gids over Hugo, waarin hij in den Franschen dichter bejubelde, met allerlei gewuif aan 't genie, precies diezelfde rhetorica die hij in den Nederlandschen bejammerde als pauselijke desolatie? Wat er van zij, Boissevain had nu in de letterkunde zijn liberaal lijfstuk geleverd, en het gewoon redacteurtje kon in de hoofdredactie van het Handelsblad worden opgenomen. Tot hier voor heden. Men verweet me weleens dat ik, in de beschouwingen over Schaepman's dichtwerk, hem niet helder genoeg plaatste in het licht van de tachtiger aesthetiek. Voorloopig moet ik hierop antwoorden met een paar vraagjes: Vergeet men dat Schaepman's poëzie, tot hiertoe onderzocht, in de jaren 1860 en '70 ligt, toen al de Nieuwe Gidsers nog in den dop zaten, of hun eerste kwajongensbroeken sleten? Vergeet men evenzeer, dat ik, om deze, Schaepman's vroegere poëzie te toetsen aan de moderne schoonheidsbegrippen, vooreerst die begrippen zou moeten aanvaarden als een critisch norma met terugwerkende kracht, en dat ik dus zou moeten gelooven in hun virtueel bestaan, voorheen en thans en altijd, ook zonder dat ze door Kloos en de zijnen werden geformuleerd, wijsgeerig juist of onwijsgeerig klakkeloos? De logica en de zin voor de eenvoudigste chronologie in onze letterkundige geschiedenis, verbieden me Schaepman's dichtersarbeid te beschouwen uit den gezichtshoek van een nieuwer aesthetisch mode-verschijnsel, vóor dit modeverschijnsel inderdaad verschenen is. Laten we dus beiderzijds geduld oefenen, tot we met deze biografie vorderen in de tachtiger jaren. |
|