Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
[pagina 597]
| |
C.
| |
[pagina 598]
| |
de Doctor zette 's ochtends in met de litanie van den H. Geest. ‘Jongens, dat frischt op!’ placht hij te zeggen. Daarna las hij de H. Mis; echter niet elken dag. Tegen 't ontzaglijk mysterie zag hij steeds op met een vrees, die meer priesters uit Schaepman's geslacht bijbleef, en die - wie weet - een onbewuste doorsijpeling is van Jansenistische begrippen, daar in 't Utrechtsche, waar de strenge leer steeds haar kettersch bolwerk nog heeft. Zoo dorst priester Schaepman bijv. nooit Mis te lezen als de dichter-boekenverslinder 's avonds te voor in Balzac, Flaubert of Zola zijn zinnen had verzet. Steeds bereidde hij in zorgzame vroomheid zijn stemming tot het opgaan naar 't Allerheiligste. ‘Wanneer hij dan in stille kapellen van seminarie of gestichten het altaar beklom, was hij een voorbeeld van geloof en eerbied. Elk onderdeel der liturgische handeling vervulde hij met devote nauwgezetheid, omdat niets hem klein kon toeschijnen wat de ontzaglijke Geheimenis betrof’Ga naar voetnoot1). In tijden dat de beslommeringen minder zwaar drukten en dat hij dus meer uren voor zijn devoties vond, in vacantietijd bijv., ‘las’ hij nagenoeg elken dag. Hoe hij in zijn mooiste kunstpracht van vers en proza het H. Sacrament heeft verheerlijkt, komt later te pas. Geen wonder dat iemand die met zulk een angstigen eerbied zijn priesterschap droeg een streng biechtvader was voor degenen die zich tot datzelfde priesterschap voorbereidden. Lang heeft hij als dusdanig niet gefungeerd. Maar onder de theologanten die zijn biechtstoel bezochten bleef hij bekend als de man der zware poenitenties; 't was doorgaans een meditatie op een of ander hoofdstuk uit St. Hieronymus. 's Middags, na 't etensuur, werd de siesta aan een kort slaapje en daarna aan devotie gewijd. Zijn voorliefde ging naar 't klein officie van O.L. Vr. Van Schaepman's roerende godsvrucht voor de Moedermaagd bleek reeds vroeger, en zoo overheerschend bleef bij hem de Mariacultus, dat een der fijnste Schaepmannianen, Pater van Wely, O.P., een heele brochure kon samenstellen over ‘Dr. Schaepman als Mariavereerder’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 599]
| |
Blonk op elk ander gebied zijn durf, hier blonk zijn deemoed, voor die ‘wonderschoone, heil'ge Vrouwe’, ‘die zich vrij en blijde had gegeven aan het ondoorgrondelijk mysterie, gehoorzaam aan den ongezienen God’Ga naar voetnoot1). Steeds haalde hij als een schietgebed zijn eigen jeugdverzen aan: ‘Gegroet, gij reine Bruid des Geestes, eeuwig schoone...
Gij, die de smart niet kent der moeder, maar de weelde
Der heemlen hebt gesmaakt aan 't kribjen van uw Kind’Ga naar voetnoot2).
Evenzeer als zijn grooten, O'Connell en Mallinckrodt, was Schaepman een vriend van den Rozenkrans. Altijd droeg hij zijn rozenhoedje op zak, en dikwijls viel het voor - een reflex weer van den strijder - dat hij 't uithaalde in 't gezelschap van hem bekende ongeloovigen. ‘Maria's beeltenis gaf voor hem kleur aan de omgeving en was voor zijn gevoel overal noodzakelijk, waar Roomsch werd geleefd.... Zelf had hij dan ook een sprekende, in wit pleister uitgevoerde voorstelling van de Madonna met haar goddelijk Kind in zijn werkvertrek juist een plaats geschonken, dat zij hem gedurig in het oog moest vallen, namelijk recht tegenover zijn studeertafel. Vertrouwden en huisgenooten kenden meer van nabij deze intieme zijden van Schaepman's priesterleven. De buitenwereld dacht somtijds te uitsluitend aan den belijder en den strijder. Bestond daartoe eenige reden? Misschien is het volgende waarheid. Schier sedert den eersten dag van zijn priesterschap werd de gevierde dichter overal binnengehaald. Zijn menigvuldige arbeid zelf voor Kerk en Vaderland bracht hem elken dag in grooter beslommeringen en talrijker kringen, buiten seminarie en priesterhuis, midden in de bezige wereld. Het geweldig verkeer ontvlood hij niet. Kout en scherts verstond hij als de besten. Zijn stalen organisme wist jaren lang nooit van vermoeienis, en liet hem toe, gezellig samenzijn en het vrije spel van den geest, zonder eenige rust, te verwisselen met langdurigen arbeid, nog tot diep in den nacht. Onbelemmerd kon deze man van reuzensterkte zich bewegen. Stoer van bouw, stem, gebaar, moest hij somwijlen brusk schijnen in de hooge spanning zijner | |
[pagina 600]
| |
kracht.... Aldus werd het mogelijk dat zijn waarachtige, innerlijke waarde eenigermate verborgen bleef voor hen, die menschelijke zwakheden en feilen ontdekken, zonder ze te beoordeelen in verband met een groote persoonlijkheid in haar geheel. Wie echter kon een smet aanwijzen op zijn priesterlijke eer?... Altijd heeft hij hooggehouden de priesterlijke wet: Sancta sancte. Hij was als een dier kloeke mannengestalten, door oude kunstenaars boven gothieke koorbanken gebeiteld. Walm en tijd hebben het beeld een weinig gezwart; maar bij een klein louteringsproces komen de grootsche en edele trekken weer levendig uit, en toonen ons een knecht Gods, die zijn schouders wat steviger onder den hoogen en heiligen last des levens kon zetten, dan vele gepolychromeerde nieuwere beeldekens’Ga naar voetnoot1). Dit alles wil heelemaal niet beduiden dat Schaepman nooit heeft gekend wat het kloosterleven ‘acedia’ heet. Ook deze sterke heeft gestreden tegen zich-zelf, en des te heviger, wijl zijn gestel zoo reusachtig was. Alberdingk wist het, en hij heeft het eens geuit in een omstandigheid die later te pas komt. In zijn eigen brieven streek Schaepman er soms even zinspelend langs: ‘Het past mij niet te klagen, want ik ben in veel opzichten een Zondagskind. Ook houd ik wel van openbaarheid. Maar daar is toch een openbaarheid, die ik voor 't oogenblik missen moet. Dat is de openbaarheid, die in de meer intieme expansies bestaat. Zeker, wij hebben Onzen Lieven Heer, en dat is een wereld. Maar men heeft van die menschelijke dingen, fantasieën, en beelden, en droomen, die men zou willen ruilen voor dezelfde gading. En dat gaat altijd niet’Ga naar voetnoot2). Ook door familie-beslommeringen en beproevingen werd Schaepman geplaagd: ‘Nu heeft mijn vader nog de geelzucht, een ziekte die den vroolijksten man ter wereld lastig maakt, tot kamerhouden veroordeelt, en al mijn tantes - o Dieu miséricorde! - tot medicinae doctores promoveert, zoodat ik tienmaal per dag de onfeilbaarheid van Dr. Thijssen moet verdedigen, om op 't eind toch niet te worden geloofd. Nu komen ook de vriendinnen van die tantes, alle met middelen onfeilbaar en zeker’Ga naar voetnoot3). De ziekte vorderde des te sneller, daar ze te doen had met | |
[pagina 601]
| |
een gestel, reeds jaren moreel ondermijnd door kommer, om den financieelen achteruitgang die, wat men ook inspande, niet kon tegengehouden. ‘Ik heb van mijn jeugd af zooveel van dit allesGa naar voetnoot1) gezien en zooveel ondervonden, dat ik er niet over spreken kan. Is het blooheid, is het trots? Ik weet het niet, maar ik kan over deze dingen niet spreken’Ga naar voetnoot2). Vaders toestand werd enkel verzacht door de groeiende faam van zijn zoon. Tot waar zou die klimmen? Och, om dat mee te kunnen beleven, zou hij graag zijn lijdensdagen hebben verlengd. Maar den 5en Juni 1874 werd hij uit zijn jammer verlost, en over den dierbaren man snikte de zoon 't eenvoudig-roerend vers voor het bidprentje: Onze Vader in den hemel,
Geef aan onzen vader rust;
Geef hem 't licht van uwe glorie
Nu zijn licht is uitgebluscht.
Maak hem zalig - zie, wij weenen,
Onze moeder draagt haar kruis;
Geef ons allen eens den vader
Weder in uw Vaderhuis.
Nog meer, als 't kon, werd voortaan moeder op haar Herman's handen gedragen. Zij ontving nu alleen dat alles wat hij als hulde steeds legde aan de voeten van zijn ouders. Wat deze zoon voor zijn moeder voelen bleef, werd eens uitstekend door Macaulay geformuleerd: ‘It is happy for me that ambition has in my mind been softened into a kind of domestic feeling, and that affection has at least as much to do as vanity with my wish to distinguish myself. From my earliest years the gratification of those whom I love, has been associated with the gratification of my own thirst for fame until the two have become unseparably joined in my mind’. Herman zorgde nu dat Mama 's zomers dichter bij hem woonde; hij huurde voor haar een villa te Zeist. Terwijl hij 's winters - daar moeder dan steeds naar Arnhem terug wou - elken Zondag overkwam en gewoonlijk overbleef tot 's Maandags. Zooveel beslommeringen, vooral economische, wogen nu op hem, dat hij aan den toch zeer beproefden Alberdingk schrijven dorst: ‘Ik ben chef de famille in drukker zin dan gij, en heb | |
[pagina 602]
| |
meer zorg. Men is niet straffeloos de oudste van zes broers, die allen reckenhafte passiën hebben en met een fatsoenlijken naam toch eigenlijk arm zijn. Ik dank God dat ik een soort van idealistisch temperament heb ontvangen, anders zou 't er vreemd uitzien met mijn humeur’Ga naar voetnoot1). En toch sleet Schaepman toen ‘alles in allem’ zijn zonnigste jaren. In 't levenskader van een vrij buitenman groeide steeds hooger en wijder uit de man van kunst, van studie en van daad. Hij was zichzelfs meester, met een minimum plichtmatige karwei. Hij stond in 't volle bewustzijn van zijn kracht midden in een omgeving van menschen, die hoog naar hem opzagen of zijn vertrouwde vrienden waren. Zijn dagen vulde hij met de zaligheid van het labor improbus, waarvan de vruchten door smekkende Roomsche monden werden genoten in 't Rijsenburgsche college, in de Wachter, in de Tijd, en overal waar hij op lezing kwam. In alle katholieke kringen, aan iederen Roomschen keurdisch was hij welkom; het fijnste en het mooiste werd hem overal voorgezet. Nog had de werkdadige politiek hem niet in botsing gebracht met het kwade, dat de beste levens beloert. Al zijn begoochelingen over wereld en menschen stonden in vollen dichtersbloei. Zijn werkkamer en het heele Rijsenburgsche landschap waren bevolkt met de gouden herinneringen uit Rome. Waarheen hij zich ook wendde, vol schoone droomen hing de toekomst.... ‘Eerwaarde vriend’, ving Thijm steeds zijn epistels aan. ‘Zeg eens, onze vriendschap kan zeer goed zonder “eerwaarde”. Ik moet dan bij zulk een “eerwaarde” eerwaardig zijn. En ik zit hier te schrijven zonder halsboord, in een jas met van inkt gedrenkte mouwen, en een brûle gueule tusschen de tanden. Uw vriend kan ik zoo wel zijn; maar “eerwaarde” is anders!’Ga naar voetnoot2) Aan avond-devoties deed Schaepman zelden mee. De avond was voor de dingen dezer wereld: boeken en bladen, en dan zijn correspondentie, die aangroeide met den dag. Zoo laat konden studenten of collega's niet naar bed, of ze zagen op Schaepman's werkkamer licht, - zooals de monniken 't zagen toen Benedictus op zijn kloostertoren de nachten doorwaakte. Wel was 't Rijsenburgsche gestraal minder heilig, maar toch gold ook hier de | |
[pagina 603]
| |
Benedictijner-regel: Arbeid die de wereld bemeestert; gebed dat den hemel geweld aandoet; liefde die de menschen bemint. Telken jare deed Schaepman zijn retraite. Soms maakte hij in Juli die van 't seminarie mee. Later wisselde hij liever zijn verblijf. Graag ging hij naar Maredsous, maar liefst nog, in zijn laatste levensjaren, naar Wittern. Al de groote feestdagen der Kerk waren voor Schaepman dagen van inkeer en afzondering. Meestal bracht hij ze door te Rijsenburg, in 't sanctuarium van zijn priestersziel. Hij kuierde dan door de lanen, mediteerend over een symboliek, waarin hij de heerlijke natuur aldaar en de historische grootheid van den heiligen dag harmonieerde; en alle zichtbare dingen werden den dichter dan schaduwen en voorafbeeldingen van de eeuwigheid. Hier ontmoeten Schaepman en Gezelle malkander in hun ‘Tijdkrans’. Gezelle die zijn realistischen speurzin steeds opleidde tot mystieke stemming; Schaepman die zijn idealistische bespiegeling steeds afleidde naar daadvaardige levenspraktijk. Toch allebei uitzingend het genot van de heerlijkheid, gesmaakt bij het overwegen der kerkelijke getijden. Maar priester Gezelle zingend voor zichzelf in 't zuiver lyrisme van den dichter bij de genade Gods, priester Schaepman zijn gevoel verstandelijker leidend en steeds uitkomend op het sociale, op de vreugden en de nooden van zijn medemenschen. Noch ‘Tijdkrans’ noch ‘Rijmsnoer’ verzamelde Schaepman; maar moeite kost het niet saam te garen wat we hier bedoelen voor elke solemniteit van het kerkelijk jaar in proza of poëzie: Kerstmis: ‘Kerstgedachten’ schrijft hijGa naar voetnoot1), aanbiddend het Kindje, maar uitkomend op ‘de rechten van het kind’, in de vrije school tegenover de Staatsschool. Nieuwjaar: Hij fantaseert zijn ‘Vizioen’: ‘Twee jaren’Ga naar voetnoot2), het jaar dat begraven en het jaar dat geboren wordt; verzen van dit gehalte: Werpt de eeuwigheid slechts jaren uit haar schoot
Om ze alle hand- en spandienst te zien leenen
Aan 't koninkrijk van den verwonnen Dood,
Op zand gebouwd van uitgebrande steenen?
| |
[pagina 604]
| |
Ofwel ziet hij op Nieuwjaarsmorgen de menschheid, in wanhoop neergedrukt, weer oprijzen met nieuwen moed: 't Zijn steeds dezelfde wegen
Weer op en af en aan,
De bergen vaak bestegen
Weer hijgend op te gaan,
En dan weer neer te dalen
In 't somber avondrood,
Tot weer het morgenstralen
Denzelfden tocht gebood....Ga naar voetnoot1)
Goede Vrijdag. Weer een ‘Vizioen’. Telken jare als de ure slaat van ‘'t is volbracht’ rijzen, van geslacht tot geslacht al de dooden op, en ze scharen zich om Calvarië. Langs den kant van den goeden moordenaar de rechtvaardigen, Schakelend den gouden keten
Der barmhartigheden Gods;
langs den kant van den kwaden moordenaar al zijn volgers door de eeuwen heen: Allen die Zijn woord een logen
Noemden in hun wijzen waanGa naar voetnoot2),
Paschen. ‘Indien Gij de Christus zijt, red u zelven’. Schaepman past het woord toe op de Kerk die ook aan 't kruis hangt, onder den Kulturkampf.- ‘Neen, hij is de Christus niet’; hij stierf en werd begraven; de wachters waken en het zegel merkt zijn graf.... Maar op eenmaal, daar klinkt het ‘Surrexit Christus, allelujah!’ Het dreunt door de heilige stad: ‘Hij is verrezen!’ De Farizeërs zien elkander aan. Ja, het zegel is gebroken, de wachten zijn versteend in schrik. De Christus is de Koning. Hij antwoordt op geen uitdagingen. Hij komt op zijn tijd. ‘Surrexit Christus, allelujah!’Ga naar voetnoot3) De Christus is verrezen,
Het nieuwe scheppingswoord
Draagt langs de stervende aarde
De kiem des levens voort.
En overal ontwaken,
Van band en boei bevrijd,
De sluimerende krachten
Ten nieuwen levensstrijd.
| |
[pagina 605]
| |
En overal verrijzen
De volken fier en jong,
Herboren door het leven
Dat uit het graf ontsprong.
En als een eeuw gaat sterven
En zinkt een dag in 't niet,
't Allelujah des Heeren
Is beider laatste lied.
Ja, uit den schoot der graven
Komt leven, liefde en kracht
Allelujah, verrezen!
Zoo zingt het uit dien nacht.
Aanhoort het, gij bestrijders
Gij wereldmachten, hoort:
De menschheid blijft volharden
Bij 't éene levenswoord;
Haar leven en haar streven,
Haar zachtheid en haar kracht,
Haar lijden en haar strijden
Haar juichen en haar klacht,
Haar worstlen en haar werken,
Haar waarheid en haar wet,
Haar hopen en beminnen,
Haar leed en haar gebed,
Haar fierheid bij den laster,
Haar jublen bij de pijn,
Haar hopen in het sterven,
't Zou alles dwaasheid zijn....
Maar Christus is verrezen,
Maar 't klinkt: Alleluja!
En 't leven is bezegeld
Door 's Heeren heilgenâ!...
Sinksen. Zijn meditaties op het Pinksterfeest zette Schaepman herhaaldelijk op 't papier voor de Tijd, de laatsteGa naar voetnoot1) opgaand in 't berijmde slot: Schepper, heilge Geest, daal neder
Met uw licht,
Dat het nachtlijk duister weder
Voor U zwicht.
Trooster, Godes hoogste gave,
Liefde en kracht,
Dat Uw levensbron weer lave
Wie versmacht.
Blijf in streven en in strijden
Ons nabij.
Dat het eind van alle lijden
Vrede zij.
Allerheiligen. Van Schaepman's heelen Tijdkrans is dit Centrum-vers, het fijnste stukje. Een volledig Schaepmannetje, een vroom gebed en toch weer een belijdend gevecht: Jesus, die der armen beden
Steeds verhoort,
Uit de diepten van 't verleden
Gaat uw woord,
Predikend Uw zaligheden
Altijd voort.
Van geslachten tot geslachten
Brengt het licht,
Brengt het in de doffe nachten
't Vergezicht
Aan de kleinen, die verwachten
Uw gericht.
| |
[pagina 606]
| |
Uw gericht, dat ons zal geven
Zaligheid,
Na den dienst in de aardsche dreven
Majesteit,
Na de droomen van dit leven
Werklijkheid.
Jesus, in de doodsvalleien
Gaan wij om,
Lange, droeve, bleeke reien,
Heel een drom
Te afgetobt om nog te schreien,
Stil en stom.
Zachtkens komt een zoet gefluister:
't Hart omhoog!
Door der droeve dalen duister
Ziet het oog
Aller Heiligen wondren luister
Daar omhoog.
Stroomt niet uit die gouden kringen
Eén akkoord?
's Heeren zaligheden zingen
Ze altijd voort;
Alle melodieën springen
Uit dat woord.
Als een lied van zegepralen
Ruischt het rond,
Ruischt het in veel duizend talen
Uit éen mond,
Boodschapt aan onze aardsche dalen
Gods Verbond.
Geef ons als Uw martelaren
Heldenkracht,
Liefde als aan Uw maagdenscharen
Teer en zacht,
Dat geen dood ons doe vervaren
Door zijn macht.
God en Koning, Heer der tijden,
Zie ons aan!
Hoor ons nederig belijden:
Wij vergaan!
Help ons worstlen, help ons strijden,
Altijd staan!Ga naar voetnoot1)
Wat zal de priester dien moed om te ‘staan’ hebben afgesmeekt in de pijnlijkste oogenblikken van zijn privaat leven. Mama stierf den 26en Augustus 1879, te Arnhem, bijgestaan door haar HermanGa naar voetnoot2), die zijn ‘Salve regina’ snikte op haar bidprentje: Wees gegroet, o Koninginne,
Moeder van barmhartigheid,
Die hier hope geeft en leven
Aan het kind dat tot U schreit;
Uit dit dal van vele tranen
Komt een moeder tot Uw troon,
Draag haar op Uw moederarmen
In de glorie van Uw Zoon.
|
|