Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
[pagina 561]
| |
LXXXVI.
| |
[pagina 562]
| |
Den 29en December 1874 werd te Murviedro door generaal Martinez Campos de monarchie hersteld ten bate der Christinos, en met het jaar 1875 klom Alfonso XII, de zoon van Isabella, op den troon. Maar Schaepman bleef Carlist, in prozaGa naar voetnoot1) en in poëzie: Uit het land waar beschaûwd door oranje en granaat,
Uit de lachjes der Zefyrs geteeld,
De wieg van den dans, van den dartelen staat,
Van het lied der boschaadjes omspeeld.
Waar het leven vol luim en vol lach en vol lust
Zich beweegt op de klapprende maat,
Of bij 't koestren der zon in behaaglijke rust
Als het kringlende wolkjen vergaat.
Uit het land, waar aan 't hart van den bodem ontgroeid,
De onaantastbare rots staat der eer; -
Als de Herkules-zuilen door stormen omloeid,
Werpt geen storm uit den afgrond haar neêr!
Uit het land waar de ridder zijn ijzeren trots
Als een legerwal trok om zijn trouw,
Waar de laagheid een hoon was van de adeldom Gods
En de lafheid een spot voor de vrouw.
Uit het land waar de Cid op het sneeuwwitte paard
Fier nog rijdt voor het oog van zijn stam,
Waar zijn heilige leus nog de luchten doorvaart,
Als der geestdrift ondoofbare vlam;
Waar zijn degen nog blinkt in het bliksemend licht
Gesmeed in der atormwolken schoot,
Waar zijn ziel nog bezielt door 't onsterfelijk dicht...
Klinkt het sombere lied van den dood.
Ja het lied van den dood, ja, het lied van 't vergaan,
Met zijn jammer, zijn weeklacht, zijn haat,
Met zijn tonen, die dof aan de hemelpoort slaan,
Die geen antwoord meer geeft dan: Te laat -
Met zijn sarrenden spot, die zich zelven belacht,
Met zijn vloek, die zich doemt tot den dood.
Met zijn waanzin, de schim der geadelde kracht,
In 't verleden zoo fier en zoo groot!
Waar de strijdleus eens klonk, die den Islam versloeg,
Die de bergen deed dâavren van moed,
Door den tuin van Grenada een winterstorm joeg;
En de Alhambra deed ruischen van bloed.
| |
[pagina 563]
| |
Waar uit bloed en uit puin toch het leven ontsprong,
Dat den staf van een wereldrijk hield,
In zijn wijsheid zoo oud, in zijn moed nog zoo jong
Van de heerlijkste tochten bezield.
Waar de broeder den broeder nu daagt in het veld,
En de kroon langs de slagvelden holt,
Waar het bloedrood van d'avond een morgen voorspelt
Die de bloedvaan weer breeder ontrolt;
Waar 't verraad zich nu tooit in de rusting der eer
En de trouw zich met douros verguldt...
Strijkt de dood, als een gier op de slagvelden neer,
Is de worstling, de laatste, vervuld.
Ik de dood, draag de kroon, ik de dood, voer den staf,
Ik de dood, ben uw wettige vorst.
Aan mijn voet ligt ge neer in het zwijgende graf,
Van mijn macht tuigt de wonde in uw borst!
Neen, geen vriendlijke straal wekt weer licht in uw oog,
Neen, tot u roept geen Engel: Wees vrij!
Want: ‘Gestorven is Spanje’, is het woord van omhoog
En voor eeuwig behoort gij aan mij! -
Maar een andere stem klinkt de luchten weer door,
Die nog huivren bij 't lied van den moord,
Op de wolken verschijnt in verheemlenden gloor
De Moeder van 't eeuwige Woord;
En met vriendlijken lach ziet zij neer op het volk,
Dat haar Kind met zijn bloed heeft betuigd,
En zijn glorie verhief tot een strijdenden tolk,
Die den naam van Maria bejuicht.
Als een levende straal vaart haar blik in het graf,
En het volk rijst weer op uit zijn schand,
En de hand van den dood klemt niet langer den staf,
Dien hij wrong uit der levenden hand; -
O gij Moeder verschijn, want de nacht wordt zoo zwaar
En de dood tergt zoo hoonend uw knecht,
Geef ons Christus in 't hart en aan 't hoofd van de schaar
Uwen koning naar waarheid en rechtGa naar voetnoot1).
|
|