Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
LXXXI.
| |
[pagina 538]
| |
Hoewel hij de economie af en toe reeds toen in zijn colleges te pas bracht, zag hij er tegen op er over te schrijven. Toch kwam de drang al nader. Nu was ook het katholieke België ontwaakt op de stem van Beernaert; en daar begon ook Oostenrijk mee te doen onder de voorbeeldige leiding van Karl Johan von Vogel. In Nederland waren intusschen de Roomschen nog steeds overtuigd, dat het in 't vaderland met al die sociale utopieën nooit zoo'n vaart zou nemen. Zij, die de macht in handen hadden, - de liberalen -- deden immers minder dan niets. Of liever al de belangstelling in sociale toestanden waartoe 't officieele Nederland in staat was, ging naar de Oost, sinds daar vóor een kwarteeuw de sociale apostel-predikant Van Hoëvell was opgestaan, die in alle partijen van 't vaderland ten minste éen volgeling vond: Franssen van de Putte, Multatuli, De Waal, Van der Hoeven.... Toch zou 't fataal tot een algemeene beweging komen, in 't vaderland ook: Veel deden ter voorbereiding en ter ontginning der progressistische en socialistische gedachten in Nederland ‘de Vragen des Tijds’ van Mr. S. van Houten en Mr. Kerdijk. Nu Van Houten sinds '69 in de Kamer zat, kwam ook daar een sociaal tochtje waaien. Eerst de negatieve maatregel: den 10en April 1872 kwam de wet tot opheffing van het verbod der arbeiders-coalities. De Wachter nam de gelegenheid te baat om met een flinken durf den toestand onder oogen te zien, en liet Mr. Herman van der Hoeven aan 't woord over ‘de Arbeiderskwestie’. Dat wil niet beduiden dat men vroeger van katholieke zijde niets had gedaan. Herinner u Van den Biesen's en Van Nispen's arbeid, de oprichting der St. Josephsgezellen vereeniging in 1868, zoowel te Bergen-op-Zoom als te Amsterdam. Op andere plaatsen ook kwamen door den ijver van klaarziende geestelijken dergelijke vereenigingen tot stand. - En theoretisch was de Wachter niet de eenige durver: De Studiën en de Katholiek waagden zich ook aan staathuishoudkundige problema's; maar 't bleef door den band wijsgeerige beschouwing. Met praktischer doel werkte ‘het Dompertje’. Daarin verscheen in '74 een waardevol artikel over ‘de Arbeiders-kwestie, de katholieke inzichten en beginselen omtrent dit punt’. Maar eigenlijke vakorganisatie, volksontwikkeling, verspreiding van beginselen der sociale wetenschap, theoretisch-bestudeerde | |
[pagina 539]
| |
en practisch-ingerichte Roomsche arbeiders-beweging, dit alles droomde men nog niet onder de Roomschen, terwijl onder de protestanten de sociaal - de bijna socialistisch-voelende Kuyper al aan den gang was, en zich op geniale wijze ‘de bespeler der volks-conscientie’ betuigde in Standaard en Heraut. Reeds in 1872 immers bracht Kuyper het tot een ‘wetboek op den arbeid.’ Daartegenover staat Schaepman met zijn eerste Wachter-artikel ‘De Proletariër’, geschreven toen Van Houten's welsprekendheid in de Kamer de eerste sociale wet, die op den Kinderarbeid, er had doorgehaald. Onder de ‘fatsoenlijke lui’ was 't geen gebruik met den proletariër in aanraking te komen. ‘Behalve de middelmatige en kleine werkgevers, eigenlijk alleen de geestelijken, sommige onderwijzers en de armverzorgers. De groote werkgevers hadden als overal hunne onder-directeuren en bazen als tusschenpersonen en kenden nauwelijks hunne werklieden bij name’Ga naar voetnoot1). Juist zij die den toestand kenden, golden bij de regeerende en wettenmakende heeren als ‘onpractische menschen’. En om de gedachten te populariseer en, om een beweging te doen gisten door de lezing, stond in de literatuur of in de pers nog steeds geen Nederlandsche Dickens op, zelfs geen Nederlandsche Eugène Sue. Wijsgeerig-flink mag men Schaepman's ‘Proletariër’ heeten, maar àl te dichterlijk voor 't geval. Eigenlijk was het uur voor die hooge beschouwingen verstreken. Beter ware de tijd besteed geweest aan practische beramingen. Maar 't Episcopaat preekte, uit afschuw voor de rooden, voorzichtige stilte in de politiek. Over de sociologie hing nog steeds het positivisme van Aug. Comte en van Stuart Mill, dat haar als wetenschap in de wereld had gebracht. En hier stond Schaepman's gehechtheid aan den evangelischen raad van gehoorzaamheid jegens 't gezag in den weg van andere evangelische deugden, zoodra de Staat zich daarmee wou bemoeien: naastenliefde en rechtvaardigheidszin. Door de Charitas in de practijk en door dagblad en tijdschrift in de theorie, remde Schaepman op den weg der Staatszorg zoolang als 't maar kon, wijl toch misschien reeds toen | |
[pagina 540]
| |
zijn wetenschappelijk inzicht en zijn klaar intuïtie-vermogen hem zegden dat het anders moest. Dit belet ons geenszins te erkennen dat in de ‘Proletariër’ èn Proudhon èn Marx èn Lassalle naar waarheid en naar waarde zijn gepotlood, en dat in zoover een academische rede over zulk brandend onderwerp er nog zijn mocht, de welsprekendheid hier volkomen het pathetisch-roerende bereikt: ‘Qui n'a ni feu ni lieu. Hij is los van alles, de proletariër, volkomen vrij. Geen plek, geen voetbreed grond op deze aarde behoort hem.... Heeft hij een vaderland? Ja, op de registers van den burgerlijken stand, waar zijn geboorte als de zooveelste, zijn huwelijk als het zooveelste, zijn kinderen als de zooveelsten aangeschreven staan. Maar overigens heeft hij geen vaderland. Want het graf zijner ouders ligt in den armenhoek, de wieg zijner kinderen onder het gehuurde dak. Hij heeft niets. Niets dan zichzelven, een ding waarmede hij niets kan doen. Hij kan zich verkoopen voor zoo of zooveel iederen dag. Naarmate de prijs genoteerd wordt aan de markt, stijgt zijn waarde. Heden heeft hij geld, morgen niets. Hij heeft nog iets anders dan zichzelven, hij heeft kinderen. Kinderen - een fraaie zaak. Hij weet het wel, dat hij ze eigenlijk niet hebben mocht. De wijzen zeggen het. Zijn kinderen zijn zijn zonde. Hij heeft gezondigd tegen de wet van productie en consumptie. Denkt en gevoelt hij nog, deze proletariër? - Ja, geheel zijn hart is haat, zijn geest zint alleen op wraak’Ga naar voetnoot1). En toch sprak het kiemende socialisme in Nederland lang geen petroleumtaal. 'tZelfde jaar toen Schaepman zijn ‘Proletariër’ schreef, zegde O. Rommerts op de algemeene vergadering van het Nederlandsch Werkliedenverbond o.a. dit, betreffende den welmeenenden Dr. Kuyper: ‘Wil hij voor onzen stand nuttig zijn, dat hij medewerke dat de schooldeuren zoo wijd mogelijk worden opengezet, zoowel die van het lager- als van het middelbaar onderwijs, opdat niet langer gebrek aan geld de oorzaak zij dat menig talentvol jongmensch in plaats van eens als een bekwaam werkman te kunnen optreden, wegens gebrek aan de noodige middelen, wellicht geheel zijn leven een middelmatig werkman blijft en een arme drommel. Dat hij medewerke dat | |
[pagina 541]
| |
ook des werkmans zoon de moderne talen, wis- en natuurkunde, scheikunde, boekhouden, staathuishoudkunde, kunne aan-leeren. Is eenmaal de macht der kennis ook voldoende tot den werkenden stand doorgedrongen, dan zullen allengs de slag-boomen vallen, die zijn zedelijke en stoffelijke welvaart tegenhouden. En mocht het dan ook blijken, dat hij nog bescherming van de wet noodig had, dan verwachten we het initiatief daartoe van een werkmanszoon - lid der Tweede Kamer - te midden van zijn standgenooten opgevoed’. In 1875 kwam de talentvolle dweper, de Luthersche predikant Domela Nieuwenhuis te voorschijn. Door zijn welsprekend optreden in den Amsterdamschen Werkmansbond, gaf die het socialisme een por, dat het stilaan voor alle behoudsgezinden een nachtmerrie werd. Kuyper werkte zoo fijn, dat het jaar nadien de anti-revolutionnaire werklieden zich terugtrokken uit de socialistische herberg-kringetjes en afscheidden zelfs van het kalmer liberale Werkliedenverbond, destijds gesticht als reactie tegen de àl te heftige Internationale. Zoo gingen de trouwen dadelijk onder Kuyper's hoede het Patrimonium vormen. Schaepman intusschen keek liever over de grenzen en hij zette zich aan 't schrijven over ‘Lassalle en Bismarck’. Sinds jaren immers ging het Lassalle's partij allerminst voor den wind. Zijn ‘Allgemeiner deutscher Arbeitersverein’, dat de groote agitator het jaar vóor zijn tragisch-romantischen dood had gesticht (1863), werd in zijn eersten groei ondermijnd door ‘de sociaal-democratische arbeiderspartij’ die de proletariërs met behulp van Bebel en Liebknecht in 1869 tot stand brachten. Marx, de wetenschappelijke socialist, stond langs den kant der Eisenachers, zooals de laatsten zich heetten, en zoo kwamen de Lassalleanen al erger en erger in 't gedrang. Eindelijk, in 1875, raakten de socialen verbroederingsgezind tot een compromis in 't program van Gotha. Hierin werden, ondanks Marx' bestrijding, de drie hoofdpunten opgenomen van Lassalle's theorie. Onsympalisch vond Schaepman dien Lassalle heelemaal niet. En 't waarom wordt ons duidelijk als we even terugdenken aan de inleiding, waarmee Quack zijn meesterlijke studie opent over den genialen socialist: ‘Hetgeen ons dadelijk bij hem treft is de groote hoeveelheid geleerdheid, die hij door aanleg en studie verworven heeft. Van oppervlakkigheid is bij hem | |
[pagina 542]
| |
geen sprake. Hij is sterk gewapend met de uitrusting der wetenschap, maar draagt dat pantser zoo licht, alsof het een veer was. De velden der wijsbegeerte, der filologie, der geschiedenis, der rechtswetenschap en der economie zijn door hem doorploegd, maar de toehoorders - als hij spreekt - merken haast niet, dat er inspannend werk is voorafgegaan. Zij geraken onder de bekoring van een bedwelmend talent. Men bespeurt slechts, dat hij nooit éen wetenschap geïsoleerd behandelt, maar altijd den blik houdt op het geheel, op het gansche leven. De filosofie... beheerscht hem’Ga naar voetnoot1). Nu was de derde Duitsche Rijksdag geopend. Bebel, de gelukkige verzoener van de Lassallianen en de Marxisten, kreeg onmiddellijk zijn belooning: Veertien socialisten traden den Rijksdag binnen. - Voor Schaepman, die steeds op het revolutionnaire in de vorming van het Duitsche Rijk had gewezen, was dit geen verrassing. En hij herhaalt het: ‘Beide zijn kinderen van éenen geest, openbaringen van éen gedachte, en terwijl Duitschland zijn vorm heeft gevonden en aangenomen en de sociaal-demokratie nog worstelt in haar wording ... is, voor wie wil en durft toezien, dit éene zeker: de Duitsche Rijksvorm is op een sociaal-demokratischen inhoud berekend en de sociaal-demokratie vindt in geheel de wereld geen geschikter vorm om haar ideeën te bevatten dan het Duitsche Rijk’Ga naar voetnoot2). Steeds, zoolang reeds na den dood van Lassalle, werd gesproken en gefluisterd over dezes vriendschappelijke verhouding tot Bismarck, die uitkwam op de verleening van 't algemeen stemrecht in 1867. Schaepman vertelt ons den levensloop van Lassalle, met de romantische kleuren die daarbij hooren, zonder te drukken meer dan het een priester betaamt, op de betrekkingen tot de gravin von Hatzfeld en tot Helene von Dönniges, die eigenlijk niet eens wordt genoemd. Hij wil dan een parallel beproeven tusschen Bismarck en Lassalle. Maar vooraf weet hij te zeggen: ‘Een vergelijking tusschen beider levensloop is onmogelijk. Toch blijft de gelijkheid. Wat zijn de wisselingen van dit leven anders dan de spelende tinten, de smeltende schemerlichten, de | |
[pagina 543]
| |
drijvende schaduwen, die aan gindsche eiken verschillenden toon en kleur leenen, maar niet verhinderen dat beiden eiken zijn. Op de Place de la Concorde rijst de obelisk van Luchsor in de lucht en rondom haar ruischen de fonteinen, ratelen de rijtuigen, joelt en jubelt of gilt en brult la grande populace et la sainte canaille, beweegt zich de geheele breede, schitterende en druischende stroom van het moderne leven. En misschien verheft zich tusschen de puinhoopen van Thebe een andere naaldzuil, die geen geruchten verneemt dan het eentonig suizen van den woestijnwind of het janken der roofdieren, die onder den eeuwig blauwen hemel en de eeuwig stralende zon eeuwig zwijgt en staat. Toch zijn beide in denzelfden donkeren schoot geboren en gegroeid, toch uit dezelfde schacht gehouwen en aan het licht gebracht, door denzelfden zonnegloed roodgekleurd. Misschien dragen beide dezelfde hiëroglyphen en openbaren den kundigen van 't geheimschrift dezelfde verborgenheid’Ga naar voetnoot1). Als een portretteering tot zulk een inleidende beeldspraak noopt, kan men zich aan iets verwachten. En inderdaad behoort Schaepman's ‘Lassalle en Bismarck’, èn als ontleding èn als voorstelling, tot de sterkste psychologische stukken die hij ooit heeft geleverd. Leg de typeering van den ‘Jood’ LassalleGa naar voetnoot2) nevens de scherpe teekening, enkele jaren later door Maurice Barrès geleverd in zijn ‘l'Ennemi des Lois’Ga naar voetnoot3), en ge zult zien dat Schaepman ten slotte voor den socialist grootmoediger en rechtvaardiger voelt. En stilaan komt de ontleding tot de voorgenomen parallel: Bismarck en Lassalle even groot als geloovers in zichzelf, als karaktervolle trotschaards, als realistisch-revolutionnaire Pruisen, als haters van de Roomsche Kerk, als verachters van het liberalisme, als apostels van den Staat. Een mooi moment om bij den altijd even trouwen Ultramontaan den vooruitgang in de levenskennis te constateeren en even gade te slaan hoe, ten bate van Bismarck, ook in den Roomschen doctorskop de logica der scholastiek stilaan wijken moet voor de logica der feiten: ‘Als Lassalle het volk verheft en vergoodt, als hij het maakt | |
[pagina 544]
| |
tot de as, tot het drijfrad en de drijfkracht der wereld-historie, als hij zijn vloek slingert over de bourgeoisie, die, giftige woekerplant, haar schitterende kleuren, haar bladeren en bloemen trekt uit het hartebloed der hongerlijdende arbeiders, als hij profeteert van het volk, dat alles moet zijn en het dus zal zijn, dan hoort men den man uit het volk, die daar boven staat, maar wiens lot aan het lot der proletariërs is gebonden door den dwang der maatschappij, die in de diepten wordt neergehouden en de hoogten slechts kan bereiken, gedragen op de golf der hoog opgezweepte zee. Maar wanneer Bismarck aan zijn liberale tegenstanders... het recht ontzegt voor hun eischen en vertoogen den naam van het volk te gebruiken, wanneer hij hen toevoegt, dat ook hij, dat ook de regeering tot het volk behoort; dat geen macht hem van het volk kan scheiden - dan herkent men den edelman, die de pleitbezorgers en de regeeringlustige burgers veracht, maar hoofsch en hartelijk kan zijn tegenover het volk, den Staatsman, die het volk kent en noodig heeft, en die te goed weet dat de keizerskroon beter waarborgen heeft in de vuisten van het volk dan in de eeden van trouw, gezworen door het parlement. Een der opmerkelijkste trekken is, de bijna onverklaarbare vaderlandsliefdeGa naar voetnoot1), die de aanvoerder der arbeidersbeweging verried; in tegenspraak met al de socialistische meesters, hield hij aan het beperken der beweging tot Pruisen, omdat hij rekende op den Pruisischen Staat. Daar verried zich de nationale trek van den Jood, die bij alle losheid van vaderland en haardstede, zich toch steeds gebonden voelt en misschien zijn christelijke landgenooten niets zoozeer benijdt als dat éene: het Vaderland. Ook de Rijkskanselier is in merg en gebeente Vaderlander en Pruis; men zou vragen: Kan het anders? Indien men niet zoovele echoos van het Duitsche Vaderland hoorde brommen door de lucht. Bij den Jood is Pruisen het toevluchtsoord, bij den ander is het de haardstede, meer, de wieg zijner geschiedenis en de grondslag van zijn eerezuil. Voor Lassalle is de Revolutie levensbeginsel en levenskracht, voor Bismarck is zij het machtigste middel ter heerschappij. Maar diep in beider geest en beider hart, staat de groote wet der Revolutie: de ge- | |
[pagina 545]
| |
heele wereldgeschiedenis is menschenwerk. Beiden zijn echter kinderen der werkelijkheid, realisten, voor wie de idealen slechts middelen zijn, voor beiden geldt dan ook het “Macht is Recht”. Maar bij Lassalle is de uitspraak stouter, zij getuigt van onmiddelijker gevoel, bij Bismarck kleedt zij zich in het kleed van het te recht bestaande; waar echter de daden moeten spreken, daar is hij de meester en niemand heeft trotscher dan hij op de vraag naar zijn recht het trotsche antwoord gegeven: My voice is in my swords’Ga naar voetnoot1). 't Bleef bij deze meesterlijke studie: ‘Lassalle en Bismarck’. Want Aartsbisschop Schaepman werd met den dag nog aristocratisch-voorzichtiger, en Mgr. Zwijsen, die trouwens met zijn oude oogen ook geen licht had gezien, was nu dood. Intusschentijd zette Schaepman geen voet op het veld der actie - kon hij ook niet. Onderwijl was de socialistische partij in Nederland zoover gevorderd, dat ze in Mei 1878, onder de leiding van Ansing, oud-lid der Internationale, overging tot het oprichten te Amsterdam van een sociaal-democratische Vereeniging, grootendeels gevormd uit de stoutste elementen van het liberaal Nederlandsch Werkliedenverbond, en steunend op het Gotha-program der verzoende en in de politiek zoo schitterend geslaagde Duitsche socialen. Als leiders wierpen zich op Veegens, Heineken, Van Gilse, Pekelharing, Pijttersen. Maar de groote propagandist was Domela Nieuwenhuis, die in 1879 zijn predikambt neerlegde en in zijn blad Recht voor Allen de Revolutie aan 't prediken | |
[pagina 546]
| |
ging. Zoo werd in '81 met voorbeeldige stevigheid de Sociaal-Democratische Bond opgericht. Tegen den wassenden vloed zat Kuyper met zijn Patrimonium veilig op 't droge, terwijl tal van Roomsche werklieden bij Domela werden opgenomen. Hier spreke Passtoors: ‘Eensdeels heerschte bij de Roomschen de ontevredenheid ten gevolge van de weldaden van het liberale bedrijfs-systeem, waaronder zij leden, aan den anderen kant was de heftige socialistische agitatie ook onder hen niet zonder invloed gebleven.... Tientallen waren reeds lid van socialistische en neutrale organisaties. Velen der ouderen in onze beweging, die thans een eervolle plaats innemen in de rijen onzer katholieke sociale werkers, hebben met de anderen meegedaan, in de geestdrift van hun jonge jaren, om de bevrijding die komen zou door de socialistische theorieën, om Domela Nieuwenhuis en andere radicale kopstukken, een geestdriftige ontvangst te bereiden. Maar velen, die eveneens een sieraad voor onze partij hadden kunnen zijn, zijn niet teruggekomen en hebben wij levenslang als vijanden tegenover onze beweging zien staan’Ga naar voetnoot1). |
|