Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
[pagina 530]
| |
LXXVIII.
| |
[pagina 531]
| |
de in het oneindige bewogen stof, die door scheiding en menging altijd hoogere vormen en krachten ontwikkelt, die in ontwikkeling en achteruitgang en nieuwere ontwikkelingen een eeuwigen kring beschrijft. Naar de wetten van het Universum regelen we de wet van ons leven. Wij spreken niet meer van liefde en recht, maar van de soort, van het individu en beider verhoudingen. ... Laat de wereld varen zooals zij moet, wij nemen haar zooals zij is.... In het hijgen en zwoegen der cylinders, in het bruisen en brieschen van den stoom, in het ronken van den rook, in het knetteren der vlammen hooren wij des levens zegelied. Leven en kracht juicht het ons te gemoet, leven en kracht juichen wij mede... en is het niet een heerlijke, zaligende gedachte, te sterven in het bewustzijn, dat we nog stervende de assen, spijlen en cylinders met olie bedruppelen, onze laatste hulde aan het onsterfelijk heelal?’ Zoo zetten de bespiegelingen van Strauss' ‘Bekenntenisse’ zich aan 't zingen in Schaepmanniaansche stemming. Maar straks botst op deze lyriek de lyriek van het Credo aan. ‘Van onze zijde zou een weerlegging van al deze dwaasbeden, dwaasbeid en misdaad zijn. Wij stellen belijdenis tegenover belijdenis, geloof tegenover godslastering: Want ons geloof in God, den drieëenigen, Vader, Zoon en H. Geest, rust niet op de bevindingen van het verstand, op de sluitredenen des geestes - al vermogen deze daartegen niets. Want ons geloof in Christus, den menschgeworden God, ontvangen van den H. Geest, geboren uit de H. Maagd, rust niet op de uitspraak der wijsbegeerte - al buigt deze, waar zij waarachtig is, het hoofd aan de kribbe van Bethleëm. Want ons geloof aan Christus' wonderen, aan Christus' zoendood, aan Christus' opstanding, rust niet op het vonnis der critiek, op het oordeel der wetenschap - al zijn beiden dwaas, waar zij spreken tegen het geloof. Want wij gelooven niet wat wij lazen, niet omdat wij lazen, wij gelooven wat God ons geopenbaard heeft door den Zoon en de Zoon ons te gelooven voorschrijft, door zijn onfeilbaren Spreker en de onfeilbare Moederkerk. Wij bebooren niet tot de wereld, waaraan deze belijdenis is gericht, zij gaat ons voorbij als een los, een hol gerucht; wij weenen om de godslastering, want voor ons is zij niets. Het schild van | |
[pagina 532]
| |
Michaël is over ons hoofd gehouden en de zwaarden springen stuk.... Het is een terugstootende verschijning, deze belijdenis van Strauss. Hij wekt geen deernis meer, die grijsaard met den Voltairiaanschen glimlach op de lippen en den satanischen spot op de tong.... Hier hebt ge l'amant de Voltaire, een mensch zonder menschelijkheid. Zijn leven en streven is een lange, altijddurende zelfmoord geweest. Stuk voor stuk, vezel voor vezel, heeft hij het menschelijke in zich vaneengereten en weggeworpen, en nu, nu de ouderdom hem prijs heeft gemaakt, nu triomfeert hij in den dood van al het menschelijke, en geeft rekenschap - zoo noemt hij het - van zijn rentmeesterschap.... Daar is geen medelijden meer mogelijk....’ |
|