Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
LXXIII.
| |
[pagina 510]
| |
Disraëli's romannenreeks, ingezet met den anti-aristocratischen ‘Vivian Grey’, sloeg zoozeer in bij het high life, dat hij aldra kon doorreizen ‘al dichtende en dwepende, zuidelijk Europa en het wonderland van het Oosten’. Even terug, in 1832, begon de Cameleon bij uitnemendheid aan politiek te doen. Eerst ging hij mee met O'Connell, in 1835 is hij behoudsman en Scheldt op den IerGa naar voetnoot1). In '37 geraakt hij in de Kamer. Aanvankelijk vond hij weinig waardeering; maar hij zwoer dat men hem eenmaal zou moeten hooren. Hij beproefde 't met zich aan de zijde van 't ministerie-Peel te scharen, maar in '44 liep hij over naar de ultra-tories. ‘Indien het antwoord van Disraëli aan Lord Melbourne geen verdichtsel is: ‘Ik wil eerste minister worden, zooals gij zijt, dan vindt men daarin den sleutel van geheel zijn slaatkundig leven’. Inderdaad, vier maal werd hij minister, en, in 1868, premier. Maar met zijn blinden ijver tegen Rome en Ierland, valt hij reeds in '69, ‘om plaats te maken voor Gladstone, die eindelijk gerechtigheid jegens het groene Erin oefenen zal’. Onder dat alles was de romanschrijver niet bezweken. Van 1844 tot '50 verschenen van hem een reeks sociaal-politieke romans, o.a.: ‘Coningsby’ en ‘Sybil’, waarin die verzuchtingen naar een monarch, die steeds den raad zou volgen van een talentvol premier. Na de kennismaking met den man volgt die met zijn jongste boek. Sympathie voor den genialen schrijver is er zeker, maar des te sterker antipathie voor dezen ‘Lothair’, een schotschrift inderdaad. Want hier wordt, onder den schijn van groot-humanitaire verdraagzaamheid, de Kerk gecaricatureerd. Alles komt neer op een vrome jacht naar millioenen, door middel van huwelijksmakelarij; en in kardinaal Grandison, ‘ontegenzeggelijk groot en schoon in de breede trekken... maar door allerlei kleine middelen, onmerkbare streekjens en fijne toetsen tot een scherpe satire gemaakt, heeft Disraëli Manning getypeerd. Overigens ligt er in 't boek veel letterkundige slordigheid. Geen wonder voor hem die weet, dat een slechte daad nog nooit anders dan haastig werd verricht’. In '74 stond de romanschrijver alweer aan 't politieke roer - | |
[pagina 511]
| |
en nu slaagde zijn imperialisme zoo prachtig, dat hij een der drie of vier was, van wie men kon zeggen: die hebben de wereld in handen. Het raadselachtig-geniale, dat zwoegt en hijgt in dezen verbluffenden minister laat Schaepman dan ook niet met rust, en telkens komt zijn doen en laten ter sprake in de Tijd. Soms is het scherp en vinnig: ‘Disraëli mist bij alle scherpzinnigheid de waarachtige overtuiging, die in zedelijken ernst haar grondslag heeft.... Men vergete niet, dat het staatsbelang bij Disraëli de parlementaire benaming is van zijn eigenbelang’Ga naar voetnoot1). Maar den organisator der in '74 alweer onverwinnende conservatieve partij onthoudt hij toch zijn bewondering niet: ‘Tegenover de verwarring in het liberale kamp, staan de conservatieven vast en aaneengesloten.... Twee groote vragen heeft Disraëli te beslissen: de regeling der buitenlandsche betrekkingen en het onderwijs.... Wat het eerste betreft, men verwacht over 't algemeen, dat de nieuwe premier de rustige houding van zijn voorganger niet navolgen zal. Maar wat zal hij doen? Te Berlijn zoowel als te Parijs is men tevreden over het optreden van Disraëli....Ga naar voetnoot2). Voor Ierland vond Schaepman het natuurlijk jammer, dat Gladstone gevallen was. Maar de aandacht ging vooral naar de internationale politiek. Steeds dreigender werd de Oostersche kwestie, en ‘Disraëli's profetie’Ga naar voetnoot3), die luidde, dat hij ‘vreesde voor geweldige wereldgebeurtenissen’. Ze werden gelukkig door hem zelf afgeweerd, op het Congres van Berlijn. ‘Al deden ook èn Gortschakow èn Waddington èn Corti, te Berlijn het hunne, toch ligt het hoofdzakelijk aan Disraëli en aan Bismarck, zoo de vrede van S. Stefano in overeenstemming werd gebracht met de belangen der Europeesche mogendheden’. Wel kwam er al dadelijk critiek. ‘Engelsche staatslieden verkondigden dat de Engelsche premier wel eereteekenen en eerbewijzen had gegaard voor zich zelven, maar aan Engeland geen vrede met eere had gebracht; Russische prinsen, meesters in de geheimen van ballet en operette, verklaarden dat de vrede van Berlijn geen ernstiger zin had dan de muziek van Offenbach. | |
[pagina 512]
| |
‘En inderdaad, dit alles scheen waarheid te zijn, zoo niet te zullen worden. Berichten uit het Indische keizerrijk der Britsche kroon vlogen over en gewaagden van een Russische schaduw, zichtbaar op de bergen van Afghanistan en voortsluipend naar de Britsch-Indische grens....’ De meesterzet van Disraëli was juist dat hij de Russische staatkunde te Berlijn heeft geknot. En de Russenhater Schaepman beloont hem er voor: ‘Lord Beaconsfield is bij al zijn gebreken een echt staatsman. Zijn wispelturigheid, zijn lichtzinnigheid, zijn waaghalzerij, zijn prachtliefde, die men ook op brutaler wijze kan aanduiden, dat alles is over en over bekend. Maar niettegenstaande dat alles is hij een staatsman, hij weet te regeeren, dat is te handelen. Indien men Bismarck, Beaconsfield en Gortschakow uitzondert - daar is hier alleen spraak van de hoofdleiders der Europeesche beweging - dan zijn al onze moderne staatsmannen geboren phraseurs. Hun geheel bedrijf is niets anders dan Phrasengieszerei. Thiers, Guizot, Favre, Broglie, Minghetti, Crispi, Nicotera, Andrassy, Tisza, Auersperg, Gladstone, Bright en wie gij wilt, zijn allen redenaars, uitstekende vernuften, ja zelfs niet altijd ongelukkige wetgevers, maar staatsmannen zijn zij niet. Zij kunnen niet worstelen met de feiten, zij kunnen ze niet beheerschen. Zij verstaan het niet, het woord te vinden en te spreken, dat als een feit gelden kan. Zij zijn allen behebt met theorieën, stelsels, begrippen, maar ze begrijpen niet dat in de historie, in het leven daden noodig zijn. Zij weten niet, dat de beste daad die is, welke naar de maat der omstandigheden, het naaste komt bij het beste begrip. Zij meenen dat daad en begrip ineenstemmend moeten zijn. Zij wandelen altijd boven de aarde en vallen meer dan eens over een steen en over meerdere steenen. Zij peinzen steeds op de schepping van een Europeesch evenwicht, dat naar een veertje zou luisteren en toch vast zou staan; alsof het zwaard van Brennus niet telkens op de schaal ploffen kon. Onzedelijk als het bedrijf der drie genoemde staatsmannen soms moge zijn - en bij Bismarck en Gortschakow ligt dit voorbehoud voor de hand - zij verstaan het te handelen, en hun daden toonen, dat zij weten hoe men regeert. Deze lof kan Europa, kan Engeland aan lord Beaconsfield niet onthouden. Hij heeft de Europeesche macht van Groot-Brittannië weer tot | |
[pagina 513]
| |
werkelijkheid gemaakt. Toen in 1876 Disraëli den keizerinnetitel van koningin Victoria als een aan Rusland waarschuwend “tot hier toe en niet verder” beteekende, heette dit woord “humbug” en had men geen spieren genoeg om aan den lachlust te voldoen. Maar een geschiedenis van twee jaren heeft Europa, heeft de wereld van den ernst dezer uitspraak overtuigd’. Het Berlijnsche tractaat kwam dit alweer bewijzen. ‘Indien de openbare meening in Engeland omsloeg en lord Beaconsfield het regeeren onmogelijk maakte, dan zou de terugslag op de Europeesche verhoudingen niet achterblijven. Alleen een strijd tusschen Rusland en Pruisen zou ons dan kunnen behouden voor de verdrukking door het Noorden. Het lot van allen zou afhankelijk worden van de eischen der staatkunde en van het geweld. Immers van het weinige recht, dat nog in het Europeesche Statenstelsel huist, is Engeland, en met name lord Beaconsfield de eenige vertegenwoordiger’Ga naar voetnoot1). Om Disraëli nog sympathischer te maken, had Schaepman mogen partij trekken uit de spreekwoordelijke vereering van den minister voor zijn oud, leelijk vrouwtje, dat vijftien jaar ouder was dan haar ‘Dizzy’, maar dat hem uit zijn geldelijken nood voorgoed had gered. Daarbij kwam dan nog, in 1863, 't fortuin van Mrs. Brydges, de oude Jodin, een afgodische - maar platonische - vereerster van Disraëli, die haar algemeen erfgenaam werd, onder voorwaarde, dat ze begraven zou worden dichtbij de plaats, waar Disraëli zelf zou komen te liggen..., 'tgeen dan ook is uitgevoerd. Waarom Schaepman zich, ondanks al de anti-popery van Disraëli, tot hem getrokken voelde, ligt, behalve aan het congenerische der genialiteit met de pen en het woord, waarschijnlijk aan Disraëli's gelukkigen strijd tegen het radicalisme, en aan 't voldongen meesterschap, waarmee deze Engelsche Jood zijn tory-beginselen wist te verzoenen met de democratie. |
|