Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
LXXI.
| |
[pagina 502]
| |
De man van den overkant was Mgr. Th. Borret. Als weerpartij in zijn duel koos hij zeer loyaal den strijder van beroep en temperament: Schaepman. Zijn groote grief tegen Schaepman was, dat deze zijn geestdrift en zijn wetenschappelijk onderleg in zake Gothiek niet altijd harmonieerde; dat hij, de dichter, àl te lyrisch er op uitging en zich als man van studie er een enkele keer te goedkoop van afmaakte. Borret was een der fijnst geleerde priesters van Nederland. Toen reeds een zestiger, met een groot rustig studieleven achter zich. 't Was een Bosschenaar van groote familie. Aan 't Athenaeum te Brussel, waar hij vóor 1830 studeerde, had hij voorliefde opgedaan voor Aardrijks- en Sterrekunde, die daar toen gedoceerd werden door Lesbroussard, den lateren minister. Maar Borret voelde priestersroeping, en na zijn humaniora kwam hij over naar 't Seminarie Hageveld, en later naar Warmond. Op eigen kosten ging hij zijn studiën te Rome voltooien. Zoo was hij een der eerste Nederlandsche levieten die ter bekroning van hun theologie daarheen trokken: enkele jaren waren hem voorgegaan Meijer, Eulenbach, Beelen, Hafkenscheid, Feije. Onder Borret's professors was er een dien ook Schaepman later zou hooren: Perrone. Aan zijn Collegium Romanum en zijn professors en de door hem voorbeeldig gevolgde leergangen heeft Borret later een mooi artikel gewijd - een artikel dat met al die herinneringen aan trouwe college-stiptheid Schaepman niet weinig moest beschamen. Borret bleef er vier jaar. En in 1837, bij zijn terugkomst, werd hij hoogleeraar der H. Schrift aan 't Seminarie Warmond. In 1842 was Borret onder de mede-oprichters van De Katholiek, en hij vond het motto: ‘Vindicamus haereditatem patrum nostrorum’. Zijn speciaal terrein bleef de Christelijke Archaeologie en de Kerkgeschiedenis der eerste eeuwen. In jaargang 1851 kan men van Borret een ‘Zang der Obelisken’ vinden, zeer eigenaardig samengesteld uit keurige vertalingen van de Latijnsche opschriften der Obelisken te Rome. Dit is van belang, al ware 't slechts om Kloos te laten weten dat reeds in 1851 de zuilen wel degelijk zongen, in 't Nederlandsch zoowel als in 't Latijn. Bij de herstelling der Hiërarchie, toen de Warmonder president Van Vree bisschop werd, vroeg ook Prof. Borret zijn ver- | |
[pagina 503]
| |
plaatsing en werd hij pastoor van Vogelenzang. Hij vond er den tijd om een voorbeeldig pastoor te zijn en een vlijtig geleerde. In 1858 werd hij Eere-Kamerheer van den Paus, voortaan dus Mgr. Borret. Als redenaar ook stond Borret bijzonder hoog. Maar zijn talent was van gansch anderen aard dan dat van den jongen Schaepman: Borret glimlachte over ‘hoogere-temperatuur-preeken’, zooals hij dat noemde. Een bezield, vurig dichter was Borret niet; steeds was hij klassiek-bedaard, sierlijk, smaakvol in wezen en verschijning; wel een beetje gekunsteld-eenvoudig ook. Met die gaven van overwogen klaarheid bracht hij het er toe even goed te preeken in 't Latijn en in 't Fransch als in zijn Nederlandsch. Zijn lijkrede op Mgr. Broere blijft een model, ook zijn Latijnsche openingsrede op 't eerste Provinciaal Concilie te 's Bosch in 1865. Intusschen vorderde steeds zijn vorsching in de Archaeologie. In de Koninklijke Akademie van Wetenschappen handelde hij over ‘de Techniek der Byzantijnsche Hymnographen’. Omvangrijker was het werk, eigenlijk wel zijn meesterstuk, over ‘de Christen slavin in dienst bij heidensche meesters, gedurende de eerste drie eeuwen’. Maar op een ander terrein ontmoette hij de mannen van 't Gildeboek. Mgr. Borret had bij eenieder ontzag gewekt als kunstkenner in den meer aesthetischen zin door zijn bijdragen in De Katholiek over ‘De Kunst in den dienst der Kerk’. Zijn Romeinsche opvoeding had hem gemaakt tot den man van de katholieke Renaissance, zooals hij die te Rome had bewonderd. ‘Christelijke uitdrukking, zich huwende aan Grieksche schoonheid van vorm’. Zijn heele aesthetiek heeft Borret gepuurd in een later opstelletje voor De Katholiek: ‘Een Honderdtal Kunstaphorismen’. Een paar daaruit zullen ons den schranderen, steeds kalmen, anti-Bernulphus-man genoegzaam typeeren: ‘Het oog volmaakt zich minder door oefening dan de hand. Daarvan komt, dat sommigen jaren lang zien, zonder te leeren oordeelen. De ware ziener in de kunst wordt geboren, gelijk de dichter. Het gevoel voor de harmonie der kleuren is zeldzamer dan het gevoel voor de harmonie der klanken. Niet als luxus-artikel, maar als integreerend deel van het | |
[pagina 504]
| |
volksleven, moet de kunst beschermd worden en geoefend, wil zij in waarheid aan hare verheven bestemming voldoen. De bouwmeesters der middeleeuwen - de bekwame wel te verstaan - waren dieper doordrongen van de beginselen, die het Grieksche genie kenmerken, dan de onhandige en ongetrouwe navolgers der Grieken in onze dagen. Het misvormde of leelijke kan nooit, zelfs onder den sluier der Symboliek, der kunst dien en. Te ver gedreven Archaïsme dreigt een gevaar te worden voor onze Kerkelijke kunst. Zonderling genoeg! eenige ultra-archaïsten denken er niet aan, dat toch zeker ook in de middeleeuwen onder de kunstenaars van beroep veel meer middelmatigheden of zelfs stoethaspels waren, dan groote meesters. Er zijn weinig kunsttermen, waarmede theoretisch en practisch zoo wordt gehaspeld als met dien van Gothiek. Kardinaal Wiseman is onverbiddelijk streng in zijne veroordeeling van den zich onder kerkelijken zin verbreidenden wansmaak, die aan scheefgelederd of wanstaltig beeldwerk, alleen omdat het middeleeuwsch is, eene plaats in het heiligdom inruimt. Hij zegt er van zonder genade: We have almost canonised defects and sanctified monstrosities’Ga naar voetnoot1). De jongere Roomsche Doctor zag bepaald op naar en tegen den ouderen. En 't moet Schaepman leelijke uren hebben bezorgd, dat Borret de eerste aflevering van 't Gildeboek en voornamelijk Schaepman's eigen bijdragen zoo streng critiseerde in De Katholiek. ‘Hebt gij gezien hoe het “Gildeboek” in De Katholiek gehavend wordt? Niet geheel ten onrechte; niemand weigert minder dit te erkennen dan ik. Maar het is wat sterk, nog met dat huwelijk van Grieksche schoonheid en christelijke ideeën op te treden. Daarmede is ook de kwestie over het Archaïsme niet beslist. Ik zou hier in Nederland behalve Cuypers geen beeldenden kunstenaar kennen, dien het recht om over het Archaïsme den staf te breken, te gunnen | |
[pagina 505]
| |
was. En Cuypers zelf is archaïst waar hij het wezen moet. Hij is toch de man niet die de beelden aan het Noorderportaal van den Keulschen Dom zal verwerpen. Weet gij waarom ik het verkondigen van dit alles betreur? Omdat daardoor de archaeologische overdrijving niet tot staan wordt gebracht, daar in het tegenovergesteld beginsel evenveel overdrijving ligt.... Mij dunkt al of niet archaïst zijn is veel meer een kwestie van goeden smaak dan van beginselen. De grenzen zijn niet te trekken’Ga naar voetnoot1). Echter had Borret zeer duidelijk gezegd wat hij zeggen wou: ‘De christelijke kunst heeft haar eigen ideaal, en zij zoekt het dikwijls in eene sfeer boven de zinnen; daarom kan zij, voor de veraanschouwelijking daarvan, de stoffelijke schoonheid in hare voorstellingen toch niet ontberen. De schoonheid der vormen mag wel nooit haar hoofddoel zijn, gelijk zij het bij de Ouden was, maar zij moet toch haar middel blijven, en 't is haar plicht om steeds ook naar een aesthetisch onberispelijken vorm te streven. Immers, aangenomen zelfs en erkend, dat de stoffelijke schoonheid ondergeschikt moet blijven, als doel, aan de schoonheid van hooger orde; toch mogen hare wetten, onder voorwendsel, dat hier de vorm slechts bijzaak is, niet worden overtreden. Daarom billijken we nooit, dat onbeholpenheid in de techniek of gebrek aan talent zich achter den dekmantel van middeleeuwsche symboliek of mystiek ga verschuilen, of dat men, hetgeen eenvoudig het gevolg van onbedrevenheid in den kunstenaar was, aan diepliggende bedoelingen of geheimzinnige invloeden toeschrijve’. Borret's theorie luidde: ‘Heropleving van den geest der Middeleeuwen, zoo krachtig mogelijk, maar met aan wending van de hoogere kennis der vormenschoonheid, die ons ten deele viel sinds de Renaissance ons de schatten der Oudheid heeft geopenbaard.’ De lijfelijke ontmoeting der beiden, we weten het reeds, bleef niet uit. ‘Mgr. Borret logeert hier (te Rotterdam) nevens mij. Wij zijn volkomen vrienden. Ik vind het leven te goed, om er vijanden in te scheppen. Op papier is iets anders’Ga naar voetnoot2). Maar te polemiseeren met Borret dorst Schaepman toch niet aan. Hoewel de polemiek thans kon worden overgebracht op | |
[pagina 506]
| |
zuiver letterkundig terrein. Want daar te Rotterdam had Borret ‘Napoleon’ hooren voordragen door Schaepman zelf. De klassieker, die geen eigenlijk dichter was, bleek allerminst ingenomen met dit Germaansch opbruisend produkt. En had Schaepman gedurfd, wij hadden hier een mooi steekspel gehad tusschen het geniaal-improvisatorisch dichterschap, geweldig en schitterend, en de koel-voorname, fijn-regelmatige, bestudeerdkalme rythmeering van leven en kunst. |
|