Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
[pagina 500]
| |
In Augustus 1870 was in de boekerij te Straatsburg, tijdens de beschieting, het origineel verbrand van Herrad van Landsperg's ‘Hortus Deliciarum’. Gelukkig bestonden copieën en breedvoerige studiën, vooral die van Engelhardt. Uit deze bron, uit de Annales Argentinenses, uit Migne's collectie der Vaders en uit Gérard: Les Artistes de l'Alsace pendant le Moyen-Age, putte Schaepman de stof voor zijn Gildelezing. De prachtuitgave uit vroeger gemaakte doordrukken, met verklarenden tekst van Straub en Keller, stond den Doctor nog niet ten dienste, wijl ze eerst in '79 begon te verschijnen. Schaepman weidt uit over den inhoud van het eigenaardig soort theologisch-mystische encyclopaedie, door de abdis ten gerieve van haar vrome vrouwen saamgesteld uit de Schrift en de bijzonderste Kerkvaders; hij wijst ook op Herrad's verdienste als dichteres van allerlei kerkelijke feestzangen in het Hortus gelascht. Vooral om de 636 miniaturen van het origineel is de brand van Straatsburg een onherstelbare ramp geweest. Die miniaturen werden door Schaepman bestudeerd in Gruyer en Gérard. Heelemaal in den toon der notarieel-codificeerende kunst-wetenschap is de studie: ‘Schilderijen der oud-Italiaansche school op het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht’. 't Was een verzameling, afkomstig uit de collectie-Ramboux (Keulen) door Van Heukelum aangekocht: 20 nrs. Wel geen enkel meesterstuk, maar toch zoovele bijdragen ter kennis van de oud-Italiaansche kunst. Met specialisten-nauwgezetheid behandelt Schaepman de paneeltjes éen voor éen, meet ze en beschrijft ze als een gezworen catalogeerder. 't Zijn stukjes van Gilio, Ugulino di Pietro di Siena, Paolo di Maestro Neri, Taddeo Fredi da Siena, en Sassetta. Als wetenschappelijke bijdrage en als dichterlijk-zielkundige studie het mooiste wat Schaepman voor 't Gildeboek schreef, is ongetwijfeld ‘Albrecht Dürer’. Bij Van de Weyer te Utrecht verschenen in 1875 twee prachtwerken, die aldra over heel de beschaafde wereld opgang maakten. Zij omvatten het ‘Marialeven’ en ‘de Groote Passie’. Daarover wil Schaepman mediteeren en daarbij den schepper in 't oog houden, zooals die werd geteekend in 't pas verschenen werk van Thausing: ‘Dürer, Geschichte seines Lebens und seiner Kunst’. Schaepman's bewonderend onderzoek komt uit op deze beschouwing: | |
[pagina 501]
| |
‘Geen enkele kunst is misschien in zoo vollen zin nationaal als de Duitsche kunst der middeneeuwen. Stel daar tegenover de Italiaansche. Ook zij is nationaal, maar zij is niet uit het volle, onmiddellijke leven geboren; zij is meer geleerd, zij kent de Byzantijnen en de Antieken; zij weet meer te vervormen, te geven en te nemen; zij is meer ideaal in dien zin, dat zij haar gedaanten meer van hun, aan het reëele herinnerende, teekenen weet te ontdoen. Daarentegen is de Duitsche kunst Duitsch en niets anders. Haar kleuren zijn vol, krachtig, soms hard; het zijn de kleuren van een land, waar weinig nevel over het landschap hangt en geen zwevende mist het groen der weiden met zilvergaas overtrekt; waar de zon helder schijnt, maar geen goud over de heuvelen strooit en de scherpe slagschaduwen tempert of de duistere hoeken met licht vervult. De teekening is niet malsch, bevallig, rond, zacht, golvend; daar is beweging in, daar zijn hoeken en harde lijnen, forsch en grillig soms als de takken van een eik. Deze menschen leven onder de schaduw hunner wouden, waarin de knoestige, ruwe stammen zich verheffen; de teekening is wat houterig, maar men is in het land van het hout. De beeldhouwer heeft hier te rekenen met zijn grondstof; zijn beitel kan geen ronde vormen scheppen als in het marmer; ook in de rondingen van het hout is iets scherps, iets hoekigs; het materieel is te droog. De teekening der schilders heeft dienzelfden trek aan te wijzen. Maar tevens wat een zorg, wat een fijnheid, hoe in iedere lijn bewerkt, hoe ontvangt iedere trek zijn volle recht’Ga naar voetnoot1). |
|