Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
LXIX.
| |
[pagina 496]
| |
niet, al beijvert men zich het te verdrijven uit iederen kring. De geschiedenis der middeleeuwen is en blijft de geschiedenis der christelijke maatschappij, eener maatschappij uit menschen saamgesteld, vol van menschelijke gebreken, tekortkomingen, zonden, misdaden zelfs, maar waarin de zonde uitzondering is en voorbijgaand feit, de christelijke geest echter beginsel blijft en voortdurend blijft. In de volle christelijke maatschappij vindt men de volle, echte christelijke kunst. Naast de wieg van het Christendom staat de christelijke kunst niet in volkomen ontwikkelde grootheid; de Apostelen, de Martelaren, de Belijders, bouwden geen kathedralen. Daar komt eerst de strijd des levens tegen de geweldige machten des doods met vuur en zwaard gewapend, daar volgt de worsteling met den weerstrevenden menschengeest; daar komen de dagen van uitbreiding en voortgang, van ordening en regeling. De Stad Gods was niet op eenmaal volbouwd. Lang heeft het volk Gods op de aarde of in de puinen geleefd. Steeds heeft het Christendom kunst gehad, omdat het van den beginne af geheel het leven en alle levenskrachten zijner belijders in den dienst des Heeren nam, maar eerst toen het tot volle leven, tot aldoordringend levensbeginsel was geworden, eerst toen gaf het zijne kunst. In de kunst der Middeleeuwen speelt de volle christelijke waarheid, met stralende schoonheid omkleed. De kunst is de dienares geworden der Kerk, zij heeft uit hare hand wet en regelmaat aangenomen; de volle warme levenskracht vindt behoud en leven in de orde. Zij dient, zij heeft niet zichzelve, maar iets hoogers, waarnaar zij opstreeft, ten doel.... Maar dienende als deze kunst is, zij is toch meer dan dienares, zij is dienende dochter, met het koninklijk bloed der moeder in de aderen, zij is der moeder krone.... Alle volkeren hebben aan die krone gearbeid, deze brachten 't goud, gene de puiksteenen, deze zuiverden 't erts, anderen smolten 't om en verwerkten 't met vaardige hand. Hoog en heerlijk is zij, deze christelijke kunst. Zij is de kunst. Zij heeft penseel en palet, veder en perkament, glas en kleur, beitel en hamer, zij heeft alles in haar dienst. Haar werken zijn geen stukwerken, maar steeds brengt ze het geheel; zij geleft de kathedraal, dat is altaar en torens, muur en schildering | |
[pagina 497]
| |
pijer en beeldhouwwerk. “Cum ordine et mensura” is haar grondwet, en, eindig als zij is gelijk al het menschelijke, geen menschenkracht gaf toch der oneindigheid waardiger kleed.... Toen is de Renaissance gekomen, en het schoone Heidendom heeft in het Christendom vernietigd wat het vernietigen kon: de kunst. Het Christendom heeft in de laatste drie eeuwen een harden strijd bestaan. Met geweld teruggedreven uit het leven der maatschappij, heeft het, trots list en geweld, zijn recht gehandhaafd, en al zijn de rijen der belijders gedund, de kleine schare is met christelijken geest doordrongen en doorvoed, geheel christen in iedere betrekking, op ieder gebied. Onder hen, in hun midden, ontwaakt weer de geest der christelijke kunst.... Zij leven en werken in de hope dat de kunst der Kerk weder eenmaal Jedermanns Sache zal zijn’Ga naar voetnoot1). De tweede bijdrage, ‘Ideaal en Traditie in de Kunst’, is onder al Schaepman's improvisaties in 't Gilde degene die onder de broeders het meeste indruk liet. Tot zijn laatste dagen, als de Deken het daarover had, smekte hij met geneuglijke teugen aan zijn pijp en vouwde hij in devotie zijn tengere handen. Wat was dat ook een indrukwekkende ouverture: ‘Wij zijn in de Pinacotheek te Bologna. Laat ons een oogenblik stilstaan bij deze schilderij van Rafaël. In het midden van het paneel staat de H. Cecilia. Het gelaat vol geestdrift en vol schoonheid, is naar boven gericht. Daar boven toch glansen zes engelenfiguren door wegdrijvende wolken heen; Cecilia aanschouwt en hoort, hoort vooral, want die hemelsche groep zingt uit het opgeslagen boek den lof van de eeuwige schoonheid. Is het wonder dat de hand als verstrooid over de toetsen van het orgel zweeft, dat de vingers schijnen na te stamelen wat in hare ziel weerklinkt - en wat toch geen oor heeft gehoord? - Heilige geestdrift trilt door hare geheele gestalte, trilt in de zachte maar statige plooien van het witte kleed, speelt in de lichtpunten der gouden tuniek. Aan haar voeten liggen, als een trofee, de muziekinstrumenten, wier klanken en tonen zij in haar orgel vereenigd heeft. Maar deze Cecilia is niet met haar orgel en met haar engelen | |
[pagina 498]
| |
alleen. Aan haar rechterzijde staat Paulus, de Apostel der volkeren, die het woord Gods aan de koningen heeft gebracht. Een koninklijke gestalte van weergalooze kracht en majesteit, een symbool van het koninklijk, weergaloos krachtig woord. Naast hem bewondert gij Johannes, in de jeugdige schoonheid der liefde, die dood en lijden overwint. Tegenover Paulus St. Augustinus, tegenover Johannes Maria Magdalena, de zondaresse van Capharnaum. Augustinus, ook hij een zanger des geloofs door Christus gewonnen; Magdalena, ook zij een kind der liefde, der liefde die in tranen herboren wordt, die in de omhelzing Gods haar maagdelijkheid hervindt. Een wondere groep, en toch wat eenheid van toon in de gedachte, de scheppende idee, bij zoo groote verscheidenheid van gestalten. Gij hebt hier iets anders voor u dan een paneel, waarop de heilige beelden naast elkaar gegroept staan, omdat zij, die het lieten maken juist, dezer patronen naam ontvangen hadden bij den H. Doop. Dat gelooft gij niet, gij ziet nog eenmaal, nog lang met warme, ingehouden geestdrift op dat heerlijk geheel - en ook voor u drijven de wolken weg, breekt het licht met voller en voller stroomen door - de idee van Rafaël staat voor u. Mag ik de poging wagen, mag ik beproeven in woorden de tolk te zijn van dit wonderbaar poeem der schoonheid, gezongen in kleur en lijn? Het lied van Cecilia is een echo der hemelen en het hallel der aarde. In haar lied trillen de gouden tonen der Engelen, smelt de menschenstem met der eeuwigheid koren ineen. Daarom ziet zij op naar de hemelen; uit die zee van harmonieën dauwt in hare ziel het hemelsche lied. Daarom staan naast haar de grootste tolken van het bovennatuurlijk leven der menschheid, de koningzangers van geloof, hoop, liefde en berouw. Ieder hunner zingt zijn eigen wijze, heeft zijn eigen toon, maar het lied is éen. In Cecilia smelten al die zangen tot een heerlijke melodie. Zij is de heilige kunst, de dochter van het ideaal, dat in licht haar tegenschittert, uit tonen haar tegengolft uit de hemelen, de dochter der traditie, die haar steunt in dat opwaarts zien, die haar leert te vertolken en in aardsche klanken weer te geven, wat de hemel te hooren gaf. Want is Cecilia de zangster der verloste menschheid, zij, daar rondom haar, zijn de meesters van dien zang vol verlossing en zaligheid. Draagt zij het orgel, in die dooreen | |
[pagina 499]
| |
geworpen instrumenten heeft het voorgeslacht de elementen daartoe bijeengebracht’Ga naar voetnoot1). Een pakkende verbeeldings-verrassing inderdaad, om ons te bewijzen dat de kunst niet leven kan zonder ideaal, door traditie achterhaald.... ‘Sinds zesduizend jaren belichaamt de menschheid haar idealen in menschelijke vormen, en nog altijd bootst zij dien eersten kunstenaar na, die het eerste menschenlichaam uit de aarde heeft gevormd’Ga naar voetnoot2). Men ziet het, en men weet het van uit zijn Romeinschen tijd, zijn geestdrift gold niet uitsluitend de Gothiek. Het zal trouwens verder wel blijken: dwarsdoor Gothieker in de ziel is de Doctor nooit geweest. Van Heukelum en Cuypers en Alberdingk waren zijn vroegste meesters, en hij bewaarde trouw in zich, wat hij vernam uit hun mond. Toch bestudeerde hij van toen af de allergrootste Gothiekers met hun ruimeren kijk over heel Europa en over de heele kunstgeschiedenis. Na Reichensperger was Ruskin zijn lieveling geworden. Een der dierbaarste hoekjes van zijn Rijsenburgsche bibliotheek was het schapje, waar verzameld stonden: de ‘Moderne Painters’, de ‘Seven Lamps of Architecture’, de ‘Stones of Venice’, ‘The Queen of the Air’, ‘Sesame and Lilies’, en de zooeven verschenen ‘Mornings in Florence’. Ook bij Morris ging Schaepman ter schole; hij dweepte met het toen pas afgewerkte ‘Earthy Paradise’; en in later jaren vertelde hij aan Jan Kalf met onverholen fierheid, dat hij ‘bijna volledig de drukken van Morris bezat, en een der eerste was geweest die ze kocht in Nederland’Ga naar voetnoot3). |
|