Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
LXVII.
| |
[pagina 491]
| |
beider kunstvormen.’ - Het heidensche ideaal is ‘de menschelijke schoonheid en kracht. Zijn ideaal van kracht is Herkules, van deugd de drie Gratiën, van schoonheid Venus, van onsterfelijkheid de omgekeerde fakkel, die wordt uitgedoofd. Zinnelijk zijn al zijne idealen. Daartegen staat het ideaal des Christendoms: Doet boetvaardigheid en redt uwe ziel. Het heeft het vaderland der ziel teruggevonden. In het eerste enthousiasme vergeet de christelijke kunst wel een weinig de schoonheidsvormen des lichaams, maar - ofschoon overwegend - is zij toch niet uitsluitend spiritueel. In verband met de opstanding des vleesches, weet zij ook aan het lichamelijk schoone zijne rechten te geven, ofschoon de lichamelijke vormen steeds ondergeschikt en dienstbaar blijken aan het geestelijk ideaal. Het praktisch bezwaar tegen het huwelijk der Grieksche schoonheidsvorm met de christelijke heiligheid is, dat de schoonheid der heidensche Kunst steeds naakt is, of zoo gesluierd, dat de naakte vormen des te meer in het oog springen, terwijl het Christendom, gedachtig aan de begeerlijkheid des vleesches, het naakt noch wil noch mag willen. Bovendien heeft elke stijl als gevolg der kunstontwikkeling, een maatschappelijke orde, zijn rechten, en ook die zijn ten dezen onvereenigbaar. Niet het Grieksche schoon omdat het een specifiek heidensch is, en een afgesloten ideaal volkomen uitspreekt, kan vereenigd worden met de christelijke heiligheid, maar wel het natuurlijk schoon. Onder deze voorwaarde echter: het moet door den christelijken kunstenaar aangenomen worden om het door dienstbaarstelling aan het christelijk ideaal te adelen. Wel kan het den christelijken kunstenaar niet gelukken om de zinnelijke schoonheid van Venus te evenaren, maar de waarachtige en heilige schoonheid eener H. Agnes der middeleeuwsche kunstenaars overtreft de schoonheid van elke Venus.Ga naar voetnoot1) Het Lijden in de christelijke kunst’. Denkelijk bracht Schaepman toen in substantia voor, wat hij zich herinnerde uit de Arcadische rede van bisschop PecciGa naar voetnoot2). ‘Over de wet van ornamentiek en constructie’, naar aanleiding | |
[pagina 492]
| |
der openingsrede van Dr. A. Springer, professor in de bouwkunde aan de hoogeschool van Straatsburg. ‘Over de verhouding van volk en kunst in de Middeleeuwen en in onze dagen’. ‘Over de veredeling van den kunstsmaak onder het volk’.- ‘Te dien einde moest begonnen worden met de verspreiding van in goeden stijl bewerkte prentjes en gedachtenisplaten. De belangrijke verzameling onder toezicht van het St. Thomas- en St. Lucasgilde te Gent, Brugge en Doornik uitgegeven en door den spreker ter tafel gebracht, bewees dat zoowel onder het opzicht van uitvoering als van onkosten, hiervoor de mogelijkheid bestond’Ga naar voetnoot1). Soms waren de zittingen van 't Gilde veeleer debatten, - dit na een wijziging van 't reglement door Schaepman bewerkt. Zoo ging het er in de eerste vergadering van '79 bijzonder druk tusschen Schaepman, Van Heukelum, Mengelberg en Tepe, over het parallelisme door de eeuwen heen tusschen de kerkelijke kunst en het leven der Kerk, en over 't pas verschenen werk van Jacob: ‘Die Kunst im Dienste der Kirche’. Schaepman kwam op Alberdingk's terrein der ‘heilige linie’ met de vraag: welke is de dispositie en de karakteristiek der kerken, behoorende tot het eerste tijdperk, het Romeinsche of het oud-christelijke? - Uit den Jacob van daareven haalde hij zijn beschouwingen over de Romeinsche basilieken als voortbrengselen van christelijk bouwgenieGa naar voetnoot2). | |
[pagina 493]
| |
Voeg daarbij dat Schaepman telkens in 't Gilde 't verslag uitbracht over de kunstreizen door enkele bestuursleden ondernomen bij de gelegenheden, waarover zoo dadelijk. |
|