Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
LXVI.
| |
[pagina 486]
| |
't Werden drukke zittingen, zooveel te meer, daar deken Van Heukelum ook een reeks voordrachten hield over liturgische gewaden. Inmiddels kwamen ook Tepe en Cuypers met gretig aangehoorde lezingen. Zoozeer bloeide de kring, dat het verslag van '72 besluiten mocht: ‘In ruim twee jaren is het St. Bernulphusgilde eene vereeniging van kunstvrienden geworden, die onder hare 200 leden de verdienstelijkste mannen telt, welke in ons vaderland, in België en Duitschland naam hebben op het gebied der christelijke kunst, en zich verheugen mag in de hooge bescherming van de Doorluchtige Kerkvoogden der vijf bisdommen van Nederland’Ga naar voetnoot1). Er werd nu ook aan een tijdschrift gedacht, om aldus de verafwonende leden in te lichten over 't geen in de maandelijksche bijeenkomsten werd verhandeld. De deken verzocht Alberdingk en Cuypers op een kransje met Schaepman. Thijm verkoos het Gildeboek in te lijven bij zijn ‘Warande’; want nu toch kon niet gelden wat bij de oprichting van de Wachter was uitgespeeld. Het kwam tot een heerlijk steekspel tusschen den Doctor en zijn ‘maëstro’. Cuypers en ‘de zwarte’ zaten te luisteren en glimlachend te bewonderen. Alberdingk wou op zijn terrein als archaeologisch estheet de eenige meester blijven. Schaepman wou den leider zijner vroegste kunstsympathieën aan 't hoofd van een eigen tijdschrift binnen het Aartsbisdom zien. De uitgevers Beyers en Van Rossum, en de drukker Van de Weyer waren trouwens reeds aangesproken. Maar op Cuypers' en Thijm's grootmoedige medewerking werd gerekend. Daar bleek niets aan te doen; het Gildeboek was gesticht. En Alberdingk ging heen, voor 't eerst van zijn leven over zijn Schaepman ontstemd. Met een zonderlinge ‘welwillendheid’ kondigde Thijm in zijn eerstvolgend ‘Warande’-nr. 't verschijnen van ‘het Gildeboek’ aan. Hij nam het prospectus over dat onderteekend was door Van Heukelum, Van der Horst, Klönne en Schaepman. In dat prospectus, vreemd genoeg, werd de ‘Warande’ niet eens vermeld; wellicht daarom kon zich Alberdingk niet weerhouden er een notatje aan toe te voegen: ‘De heer Van Heukelum is een oudheidkundige van veel scherpzinnigheid, veel bereisdheid en veel middelen; de heer Van | |
[pagina 487]
| |
der Horst is een verdienstelijk novellenschrijver; de heer Klönne, pour avoir écrit un livre contre la genesiologie des singes, heeft vrij wat studie op aesthetisch middeleeuwsche voorwerpen gemaakt; de heer Schaepman is de dichter, de man van de volle gedachte en de gloeijende phrase, die de “3 Romes” kent’Ga naar voetnoot1). Schaep, de dikhuidige, lachte, maar Van Heukelum was razend; en de bijdrage, die Thijm eerlang zond ter huldiging van zijn zwager Cuypers, werd beslist geweigerd. Alberdingk's prikkelbaarheid sloeg aan. En 't was tot een uitbarsting gekomen, had Schaepman niet geluwd; sussend wel, maar mannelijk ook: ‘Gij hadt mij waarlijk het vermoeden wel kunnen besparen als had ik, voor mij, iets in dat nootjen gezien. Me dunkt, ik heb er met u om gelachen, en ik lach niet valsch. Maar dat de andere heeren uw welwillendheid van wat vreemde soort vonden, dat zult ge wel niet wraken. Ge onderschrapt zelve het woordGa naar voetnoot2). Maar laat mij u nu eens iets zeggen, waartoe ik den moed vind in onze vriendschap: Alberdingk moet als oorzaak der weigering hebben verondersteld niet enkel zijn eigen streven tegen het Gildeboek, maar het geheime streven in 't Aartsbisdom tegen Cuypers als bouwmeester. Waar Cuypers verwaarloosd wordt en waar men u slechts kent als de lofredenende “zwager”, dat is in het diocees uwer inwoning. Nu ken ik genoeg uw paladijnen-hart om te weten dat ge juist nu roepen zult: Vooruit! Maar dan doet ge niet wel. Want het is dan niet meer te doen om de waarheid alleen. Het is zeer vermetel van mij om u aldus te schrijven, maar gij zult wel willen gelooven dat ik het doe voor u en om u. De “pusilli” regeeren de wereld en wij hebben ten plicht onze van God ontvangen kracht hierin te betoonen, dat we zelfs den “pusilli” ter wille zijn, mits het Godsrijk maar geen schade lijdt. Gij begrijpt toch wel, dat ik ook eens iets zou willen zeggen en dat het toch niet geschiedt. Men heeft zich te geven voor een doel. Zoolang er geen essentieele beginselen in 't spel zijn, is dit het hoogste recht en de hoogste kracht’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 488]
| |
‘Gij hebt zeer juist gezegd dat gij bij het afstraffen ook “l'art pour l'art” practiseert. Daar is niets meer waar, en, als ik, naast uw ondervinding, de mijne durf ophalen, dan zou ik zeggen, ik weet er alles van. Maar zooals de wereld en de menschen nu eenmaal zijn, zij kunnen dat niet vatten. Vooral hier in Holland zoekt men achter alles een moreele bedoeling. Wij, een zeer rond volk, kennen van die fijne kneepjens en duwtjens niets. Wij hebben vooral met het recht en de goedheid te doen. Hoeveel menschen zoudt ge hier vinden die een fijne kritiek op hun eigen persoontjen fijn zullen vinden? Er is geen spraak van, “keine Ahnung”. Laat ons er bijvoegen, dat ze 't ook evenmin merken als 't hun naasten geldt. Waar en onwaar, goed en kwaad, rechtvaardig en onrechtvaardig - daar hebt ge de Hollandsche termen. 't Is er juist mee als met ons landschap: vet of mager, vruchtbaar of onvruchtbaar; aan mooi of leelijk denken wij niet. In de Romeinsche Campagna pleegt een goed Hollander te berekenen, hoeveel bunders land er wel renteloos liggen, en met zijn rug naar het graf van Cecilia Metella en de Albaansche heuvelen, met de aqueducs ter linker en rechter, en het goddelijke Rome vóor zich, slaat hij met zijn stok op den grond, krabbelt de aarde los en zegt “beroerde grond”. Zoo is het: schering en inslag. Kom nu bij die menschen met “l'art pour l'art”! Lieve hemel, was ik niet zoo'n artiest, wat zou ik u een raspbrief geven!... Wij schrijven 1873. - Of éen Nieuwe Gidser ooit de zaken zag en zegde zoo klaar en zoo raak? Wat ik u over de geheele zaak schreef en meedeelde, is van vriend tot vriend. Gij weet dat ik te trotsch ben op uwe vriendschap om er een geheim van te maken, maar gij weet ook, dat ik in een milieu moet leven en werken. Ik ben, als het mag, een “vinctus Christi”, maar daardoor ook gebonden aan anderen. Een separatistische positie kan ik, in 't openbaar, niet aannemen. Gij kunt uit een zekere onbekendheid met ons leven een zeer te rechtvaardigen vergissing begaan. Gij ziet, ik begin 't u te zeggen. Gij zijt in het bezit eener, zeer onrechtvaardige, impopulariteit, maar, hoe onrechtvaardig ook, zij is er. Nu zijt ge toch geen idealist genoeg, om niet een weinig met het bestaande te rekenen. Gij moogt geen voet geven aan onrechtvaardige vooroordeelen tegenover u, en gij zult het doen door deze bestraffing. Ik haat het om u over deze | |
[pagina 489]
| |
dingen te schrijven, terwijl ik ze neerschrijf, word ik nijdig omdat het zoo is. Was ik niet nijdig, ik zou misschien doodbedaard nacijferen hoeveel waars en onwaars er is in hetgeen men sinds jaren tegen u voorbrengt; ik zou nagaan of en in hoever gij - toch ook een filius Evae - daartoe aanleiding gaaft; maar ik kan het niet doen, ik ben flinkweg nijdig zoo vaak ik bedenk wat men al tegen u opdischt. En toch zeg ik u, zoo gij deze onrechtvaardige impopulariteit trotseert, en daardoor vermeerdert, dan zijt ge onrechtvaardig tegenover u zelven en de zaak, die ge meer liefhebt dan uw leven. Waarlijk, dit zaakjen is te personeel. Gij betuigt het zelf. Daarom, wees zoo impersoneel mogelijk of doe niets. Gij zijt er groot genoeg toe. Geloof toch niet dat ik hier pleit uit medelijden met Van Heukelum. Op het oogenblik gun ik hem alles. Later als hij uit uw handen komt, dan zal ik er wel medelijden mee moeten hebben. Ik ben immers een “schaep”. Gij moet de menschen zien zooals ze zijn; en al zeg ik niet met Figaro: “Je me hâte de rire de tout de peur d'être obligé d'en pleurer”, toch heb ik mijn zenuwstel te lief om dikwijls nijdig te worden over dingen, die sinds den eersten appelbeet zoo zijn geweest en zoo zullen blijven, wanneer namelijk die dingen betrekking hebben op mijn persoon. Ik geloof dat dit laatste pedant is en cyniek. Vooral die “Gij moet”. In 's Heeren naam, het staat er, l'amitié fait quelquefois oublier les distances, en het les geven - 't is nu elf en ik heb van 7½ tot 8½ al een les gegeven - schijnt er zoo langzamerhand in te komen. Als het te erg wordt, vind ik in u wel een “frotteur”’Ga naar voetnoot1). Schaepman's bedrijvigheid in 't Gildeboek zoowel als in het Gilde, ‘dat zoo autocratisch geregeerd wordt’, groeide zoozeer boven alle concurrentie, dat, bewust of onbewust van wege den Doctor, Heuk's leiderschap werd bedreigd - Heuk, die toch eigenlijk de ziel was, maar zooveel van zijn ziel in den geest van Schaepman had overgestort, dat het reuzenkind zijn vader verdrong. En als een redactie eenmaal de Rijsenburgsche kamer was binnengehaald, dan was ze er met geen aardsche middelen weer uit te krijgen. Van Heukelum moest er ten | |
[pagina 490]
| |
slotte toe overgaan, zijn beklag over den intellectueelen alleenheerscher bij den Aartsbisschop te doen. Neef gebood: ‘Herman, geef de redactie weer aan den pastoor af, en laat ze hem voorgoed’. Zoo kwam er dadelijk een oplossing; maar meteen was de groote geestdrift voor 't Gildeboek weg. In den eersten bundel gaf Schaepman vier bijdragen, in den tweeden twee, in den derden verscheen niets meer van hem. Het Gildeboek viel, en de uitgave van 't steeds bloeiende genootschap beperkte zich voortaan tot de verslagen der vergaderingen. |
|