Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
LXV.
| |
[pagina 484]
| |
uwen geest roepen, niet aan een schoone aandoenlijkheid ontsproten zijn’Ga naar voetnoot1). Inderdaad; maar binnen de vijf bladzijden van dezen ‘Satyr’Ga naar voetnoot2) ligt ook bijzonder treffend bewezen, hoe de kleinste wandeling door een museum den Doctor bijbleef, om bij gelegenheid als herinnering te worden verwerkt tot hooge levensmeditatie. Hij las b.v. een gedicht van Heine, hij zag een schilderij van Wilhelm von Kaulbach... en daar wandelde hij weer door het Gabinetto van het Vatikaansch Museum, op dien helderen winterdag. ‘Maar de helderheid heeft toch dat fletsche, wat het koude licht eigen is’. Daar staat het donker-roode marmerbeeld in de licht-grijze nis. ‘Hoe menschelijk en hoe onmenschelijk te gelijk! Wat de laag dierlijke geboorte verried is bijna alles met meesterhand weggevaagd. De hoornen op het voorhoofd zijn een hooger golving in den beendergroei of in de opperhuid. Het haar is niet borstelig meer, maar kroes en weerbarstig.... De ooren zijn niet spits, maar veeleer van wat scherper snede, ze loopen wat hoekiger uit. Naamt ge de zwaarder vorming van den hals weg, ge hadt een fraai jongelingsbeeld voor u, vol geestrijken en zinnelijken levenslust. Maar die kop, dat gelaat! Het menschgeworden dier is afzichtelijk. De sombere, doffe, zware ernst, de ruwe, maar treurige kracht der Centauren is verdwenen; daar is geen trek van den Triton in. Die kop lacht. Vreeselijke lach ... uit die doffe en zoo vonkelende oogen stralend, in de plooien van dien wulpschen mond geborgen, in het golvend uiteenzetten dier neusvleugels, het opgewipte van dien neus afgebeeld.... Ha, dat is geen dood beeld, geen levenloos marmer, geen koude steen, hij lacht, hij leeft. Waar gij u wilt afwenden tergt hij u met zijn tergende schoonheid, en wanneer ge 't Gabinetto uittreedt en het roode marmer meent achter te laten.... dan dwaalt ge.... De Satyr is het beeld der menschheid, die niets van het menschelijke heeft overgehouden dan den lichaamsvorm, van den geest... geest niets anders dan de kracht om te spotten met den Het was geen gelukkig oogenblik voor de Grieksche kunst | |
[pagina 485]
| |
toen de Satyr in haar wereld zijn intrede hield. De heroën waren heengegaan, in dubbelen zin. Myro en Phidias waren gestorven, men wilde geen monumenten meer. Zeus, Pallas Athene, Here maakten plaats voor aanvalliger, aanminniger, liefelijker gestalten. Polykleet had den kanon der schoonheid gevonden en vastgesteld; men behoefde nu niet meer als Phidias het Urbild, het type der schoonheid los te wringen uit de eigen ziel, te baren uit eigen geest en hart.... Streelend, prikkelend moesten de vormen zijn, waarin dit geslacht zijn idealen, neen zijn fantasieën, zijn hartstochtelijke droomen wilde zien. Toen schiep Praxiteles zijn satyrs, die lyrische zangers der zinnelijkheid. Reeds had hij der wereld zijn Amors gegeven en zijn Apolloos: “des rêves de Platon”. Maar zijn Satyrs waren de laatste en hoogste openbaringen van het weelderig zinneleven dier dagen na Pericles. In die marmerbeelden bruischt en ziedt het donkere dierleven door de weelde tot de hoogste verfijning gebracht. Verfijning is de geest, niets meer, daar is geen ziel, geen hart in dit alles: waarheid en deugd zijn namen; indien er slechts schoonheid is, wat maakt dan het kwaad en het goed?’ De man die zoo schreef wist, waarom hij ijverde voor de Gothiek in zijn land. |
|