Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
LX.
| |
[pagina 462]
| |
digen man en toch schuchter-onderdanigen ‘Schaep’ langs den weg van 't zachtpreekende voorbeeld tot ingetogen vroomheid te temmen. De Zondag was voor Arnhem. Maar na harden arbeid kon er ook in de week aleens een ontspanning af; en dan ging het naar Utrecht of Jutfaas of Hilversum. Bij langer vrijaf, onder vacantie vooral, was Lathum aan de beurt, het lieve Geldersche dorp, over de IJssel, een paar uurtjes van Arnhem af, naar Doesburg op. Sinds Maart '71 was daar pastoor Egbert Geerdink, zijn Tukkersche ‘maot’, dien de Doctor na Rome als kapelaan te Zwolle terugvond. Meestal kwam Schaepman 's Zaterdags af en bleef over tot 's Maandags. Gewoonlijk preekte de Doctor dan in de Zondagsche Hoogmis. Op die kansjes waren de Lathumers verlekkerd. 't Ging den Zaterdag 't dorpje rond als de veerman den professor uit Rijsenburg over den IJssel had gebracht, en 's avonds was 't op al die boerenhoven een druk besproken problema om te weten wie morgen naar de Hoogmis zou mogen. 't Liefst ging het elk zijn beurt; maar nog leeft de traditie in de streek, dat aan hem of haar die minder goed per kas was een gulden werd geschonken om een beurt af te staan.... Evenzeer had Schaepman de kleinen ingepalmd. Den Zondag namiddag immers was 't ‘leering’ voor de aanstaande communicantjes. Hoe mooi ook Geerdink zelf de moeilijke kunst verstond de kleuters op te leiden tot den grooten dag, toch vergat niet een der vijftigers thans, die toen kinderen waren, wat hun de Rijsenburgsche hoogleeraar bij de vernieuwing der doopbelofte en bij de opdracht aan de H. Maagd te vertellen wist, - ‘en, meneer, dat onthouden we ons leven lang’. Met zijn ‘maot’ bommelde Schaepman mee door de streek op ziekenbezoek, want de Doctor wou zien en hooren, hoe de pastoor omsprong met zijn menschen. Andere keeren bleef de gast in de pastorie. ‘Geef mij pen en papier, ik moet een artikel schrijven voor de Tijd.’ Binnen het uur was Geerdink terug. ‘Ziezoo’, zei Schaep, ‘ik ben net klaar’. En hij las den verbluften ‘maot’ een dier heerlijke artikelen voor, zoo lang: ‘Ik zie geen kans’, verklaarde mij de pastoor, ‘om het binnen dien tijd materieel te schrijven’. Lokte 't gunstige weder tot verdere reisjes, en had de professor den tijd aan zich, dan gingen ze Van Heukelum uitroepen, die in 1873, als pastoor naar Jutfaas was overgegaan, en trokken ze | |
[pagina 463]
| |
voor een halve week of zoo naar Münster of naar 't Rijnland, naar Brussel of Parijs. Dat werd des te gemakkelijker toen Geerdink pastoor werd in Van Heukelum's buurt, te Vianen, einde 1875. En dan kreeg bij den sjouwer met het hoofd en de pen niet enkel het oog maar ook de maag weer haar recht. Steeds had de Doctor in de restauraties de leiding van 't gezelschap, en een beslagen leiding was 't: ‘Dat is een fijn huis. - Daar is een goed kelner. - Daar moeten we zitten om gauw te worden bediend’. Eén keer slechts, naar pastoor Geerdink's geheugen, liep het bepaald verkeerd - te Maagdenburg. Dat waren de proefuitstapjes van het trouwe driemanschap. Eens de Doctor in de kamer, zal het reces aan verdere vluchten worden besteed. Van in de jaren '70 reeds had de positief-denkende, helderlogische, practisch-wijze geest van pastoor Geerdink grooten invloed op Schaepman's gedachten over binnenlandsche politiek. In allerlei zaken nu, en later nog meer, werd de ‘maot’ met zijn kalrnen, nuchteren, maar doordringenden kijk geraadpleegd. Mgr. Van Heukelum aarzelde niet met de verklaring: ‘Pastoor Geerdink was in de politiek Schaepman's groote intimus, zijn vriend en zijn geweten’. Dat gold niet enkel voor de zuivere politiek, maar ook voor haar toepassing in de sociologie, want Eg. Geerdink was de waarde neef van Egbertus Albertus Geerdink, veertig jaar lang pastoor van Delden, en een der schranderste koppen on der de Utrechtsche geestelijkheid. Te Delden was hij in 1867 gestorven; op zijn grafzerk leest men: vir ingenio, doctrina ac religione praeclarus. Uit Duitsche meesters had hij bewerkt: Handboek tot de algemeene geschiedenis der wereld voor katholieke scholen en huisgezinnen. Ook als journalist was hij werkzaam. In 1873 zocht Eg. Geerdink uit de nagelaten papieren van zijn oom saam: ‘de Armoede, het Christendom en de Staat’. Voor den vorm zag Schaepman het na, en hij noemde 't een meesterstuk op sociologisch gebied, vooral wijl het werk zoolang voor Paus Leo's encyclieken verscheen. Een ander oom, jonger broer van den voorgaande, was pastoor te Lutte, en woonde nu, sedert zijn eervol ontslag te Ootmarsum. Voortaan besteedde hij al zijn tijd aan 't verzamelen van bijzonderheden voor het Aartsbisschoppelijk ‘Archief’, en toen de ‘pasteur archiviste’, zooals dom Pitra hem vol eerbied | |
[pagina 464]
| |
noemde, in 1879 overleed, kwamen ook zijn papieren in de handen van Egbert, die daaruit bewerkte: ‘Eenige Bijdragen tot de Geschiedenis van het Archidiaconaat en het Aartspriesterschap Twenthe’, - een schat van wetenswaardigheden ook over 't aloude geslacht der Geerdink's zelve. Uit dit werk en ook uit een jonger, dat van W.G.A.J. Röring, over ‘Kerkelijk en Wereldlijk Twente’, blijkt, dat waarschijnlijk in den loop der vijfde eeuw de eerste Geerdink uit Saksen te Vasse gekomen is. De Saksische familietak in quaestie ‘bestond zeer waarschijnlijk uit 14 gezinnen, onder wie nu de grond geschikt ter bebouwing, verdeeld werd; de namen der erven waren: Mastink, Geerdink, Ensink, Masselink; Wennegerink, Mensink, Teussink, Vrielink, Leusink, Wigbelink, Gesink, Warmelink, Rasink, Scholte’Ga naar voetnoot1). Sedert zooveel eeuwen dus bewoonde het merkwaardige geslacht zijn erve Geerdink, toen het eindelijk bij den dood van Egbert's broeder overging aan een nieuwen stam. Het kon niet anders of de Twentsche dichter, ook uit Sassenbloed gesproten, moest eens of morgen zijn Twentschen ‘maot’ en diens roemrijk erve bezingen. Den 26en Juli 1883 werd het gunstig oogenblik vastgehouden. De ‘maot’ vierde zijn zilveren priesterjubilee. De gasten zijn vereenigd
Om 't breed gespreide maal,
en de Doctor staat recht: Ik dicht hier geen legende
Aan wondre vonden rijk,
Maar zing u de historie
Van 't duizendjarig rijkGa naar voetnoot2).
't Was toen de groote Karel
Den Vorst van 't Saksenland
Zijn schedel had doen buigen
In 't bloedig roode zand
Toen 't zwaard als maat van 't leven
De maat werd van het recht
En ieder man moest sneven
Of buigen all een knecht.
Toen vluchtte uit Saksens grenzen
Een man van vrijen bloed,
En droeg zijn kindren mede,
Zijn hoogste have en goed;
Hij zocht in andere oorden
Een andren levensstaat,
Om eeuwig te bewaren
Zijn vrijheid en zijn haat.
| |
[pagina 465]
| |
Maar toen in Vasse's palen
Zijn eigen hot herrees,
Toen weer zijn schouwe rookte
En de eik zijn erve wees,
Toen boog de stoere Sakser
Het ongebogen hoofd,
En heeft met needrig harte
Der Christnen God geloofd.
De priester, bij wiens doopsel
Hij Wodan had outzegd,
Heeft zeegnend toen zijn handen
Op 's grijzen hoofd gelegd:
‘De Heer heeft veel genomen,
Maar meerder geeft de Heer,
Des levens rampen keeren
In zegen tot u weer! ’
‘Uw erf zal duizend jaren,
- Zoo spreekt des Heeren mond -
Uw nageslacht bewaren
Op dezen vrijen grond;
Eu sluit de kring dier jaren
Voleindigd dan te saâm,
Dan siert een heilge kroone
Uw ouden, vrijen naam’.
Veel jaren zijn verdwenen,
Veel eeuwen zijn vergaan,
Een reeks van goede mannen
Wijst de oude naamrol aan,
Met ongekreukte trouwe
Aan d'eigen grond gehecht
En 't eigen erf bewarend
In vrijheid en in recht.
Zij leefden bij hun eiken
Als koningen zoo fier,
In hunner erve vrijding
Wars van der hoven zwier;
Een eigene historie
Opbouwend in hun naam,
Maar geene grootheid vragend
Van 't schel geklank der faam.
Als straks de orkaan der dwaling
Om Munsters muren woedt,
Als weer de roode aarde
Gedrenkt wordt met het bloed,
Als ook in Twenthes gouwen
De stormvloed wast en plast,
Zij houden aan de Kerke
Met Saksenhardheid vast.
Zij geven Haar hun zonen
Tot dienaars vrij en vroed,
Die kindreneenvoud dragen
In 't mannelijk gemoed;
In wijsheid en in vroomheid
Wedijvrend zonder strijd,
In leven en in streven
Der hoogste zaak gewijd.
Stil werkzaam, nimmer rustend,
Van hoogen ernst bezield,
Verzaamlend wat de moker
Der tijden heeft vernield,
Herbouwend wat verdwenen,
Begraven scheen in 't stof,
Opdat weer zou herleven
Der Roomsche Kerke lof.
Zoo steeds - tot eindlijk de ure
Der duizend jaren slaat,
En als des Heeren priester
De laatste nazaat staat,
Die, eenzaam, zou volmaken
In grootsche harmonie
Het rijk der duizend jaren
Naar de oude profetie.
De vrije naam der vaadren,
Der vaadren recht en eer:
Zij kwamen van den Heere,
Hij brengt ze Gode weer,
Door priesterlijke handen
Gedragen op 't altaar,
Der eeuwen offerande
Voltooid in d'offeraar.
Met priesterlijke kroone
Kroont God dus d'ouden stam
Opdat de laatste zone
Als koning tot hem kwam,
Opdat der vrije mannen
Nu duizendjarig rijk,
Naar de oude waarheidsspreuke,
Zou einden koninklijk.
Wij zien die priesterkroone
Een zilvren stralenkrans,
Wij hopen haar te aanschouwen
Gebaad in gouden glans;
Tot eens in hemelluister
Voor 's Heeren aangezicht
Het rijk der duizend jaren
Voortbloeie in 't eeuwig licht
| |
[pagina 466]
| |
Of dat werkte!... Maar vóor de bekers klonken onder 't hoera, heerschte de heilige stilte der aandoening, zooals enkel de kunst die verwekt. En de stugge Geerdink zat daar te schreien als een kind.Ga naar voetnoot1) |
|