Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
XLVIII.
| |
[pagina 421]
| |
regel zijn: voor den vreemde Veuillot, voor Nederland Alberdingk Thijm, de twee die hij in zijn jeugd ‘maëstro’ noemde. 't Veuillot-artikel is inderdaad een heerlijke polemiek-op-hooger-reliëf tegen al degenen die Veuillot negeerden of miskenden. Alles heeft hier een polemische beteekenis, somtijds ook met vooruitzicht op dingen die later in 's Doctors eigen leven onder de hoede van dezelfde bij voorbaat gestelde verdediging moeten genomen: ‘Hij heeft iederen regeeringsvorm geëerbiedigd, behalve dien van het oproer. Hij heeft van allen het beste gehoopt. Hij heeft allen gewaarschuwd, soms op biddenden, soms op veroordeelenden toon. Naar het woord des Apostels was hij onderworpen aan alle gezag, zoolang totdat het gezag hem den naam van God wilde ontrooven. Maar wat behoeft men hier redeneering en verklaring? Vraag zijn tegenstanders; zij kennen in Louis Veuillot niet den Bonapartist, zelfs niet den legitimist, zij kennen in hem slechts den Ultramontaans’Ga naar voetnoot1) En om den grootsten dagbladmeester van het toenmalig Europa te schetsen, haalt Schaepman deze teekening uit: ‘Zijn kunst smelt ineen met zijn leven; hare bezieling is de edelste hartstocht, de heldengeestdrift die op het slagveld alles trotseert. Vol harmonie als zij is in haar vormen en verhoudingen, toch brengt deze kunst niet als eersten indruk een schoonheidsgevoel teweeg; zij wekt zelfs niet de gedachte aan majestueuze, maar wel aan vaardige en onbedwingbare kracht. Zij is in waarheid de kunst van den dagbladschrijver. Veuillot is onmiskenbaar de vaardigste geschiedschrijver van den dag. Uit de dwarrelende wolk van dagelijksche gebeurtenissen weet hij het feit te grijpen en te bewaren. Zijn blik is scherp, zijn oordeel snel, zijn woord zóo juist, dat het feit daarvoor geschapen schijnt. Maar hij heeft meer dan deze geestesgaven. Hij heeft voor zijn oordeel een onveranderlijken maatstaf, een onomstootelijke wet. Het ideaal zijner wereldbeschouwing is hem niet verborgen, de wet die de geschiedenis beweegt en beheerscht is hem geen geheim. Dat alles heeft hij in zijn geloof. Nog eens zonder zijn geloof is deze man niets. Hij dankt daaraan zijn frissche vruchtbaarheid; het geeft hem de onverzettelijkheid, die aan onverbiddelijkheid grenst... Aan het oordeel over ééne ver- | |
[pagina 422]
| |
houding hangt bij hem het oordeel over alles; maar die verhouding, die betrekking is dan ook de hoogste, die van het feit, van de daad, van het werk, van den man tot de wet des geloofs, de wet van God... Hij wil geen andere kennen. Men vindt dat niet altijd aangenaam. Veuillot heeft geestdrift en geest, hij is warm, verheven, diep, fijn, hij weet gevoel en verstand te vervullen met zijn ideeën, hij is breed, rijk, krachtig, onbedwingbaar, maar hij is geen politicus. Hij weet niet te berekenen en af te leiden. Ook ontbreekt hem in niet geringe mate de voorzichtigheid. Een beginsel verzwijgen waar het belang het zou eischen, vorderen, gebieden, dat is hem verre. Veeleer gevoelt hij zich juist op die oogenblikken geprikkeld om alles te zeggen en zeer luid te zeggen. Eigenlijk is hij een “enfant terrible”, een bederver van de politiek, die wel weinig doet, maar toch zeer goede bedoelingen heeft. Van het fijne spel der Staatkunde verstaat hij niets. Toegeven om te behouden, 't minder kwade doen om 't grooter te vermijden, schijnt hem gemeenlijk lafheid.... Zoo kan het Veuillot weleens tot eer strekken dat hij geen politicus is. “Er bestaat vrees om groote zaken en vraagstukken aan te vatten en ze door te zetten tot de oplossing, angst om recht te doen dwars door alles heen; en dat heet politiek.” Ga verder, er bestaat vrees om recht te vorderen in naam van beginselen; angst om het beginsel scherp, open en eerlijk uit te spreken, angst en vrees omdat men dan niet meer terug kan treden en dat heet politiek. Er bestaat neiging om te ronselen en te kwanselen, om te overleggen en bij te leggen, om rechten te laten miskennen als de praktijken maar geoorloofd blijven, en dat heet politiek’. Zoo schreef Schaepman, toen hij dertig was, over Veuillot. De gebreken van Veuillot zijn hier op een minimum gebracht. Over het grootste daaronder, Veuillot's immer gewichtigdoende, soms laatdunkende oppervlakkigheid, wordt met geen sylbe gerept; en voor een studiegeest als dr. Schaepman kon zooiets toch niet onopgemerkt blijven. Maar Schaepman gaf zijn stuk als een pleidooi; want ten overstaan van Veuillot's talrijke vijanden en schaarsche vrienden mocht een pleidooi er wel zijn - al was 't ook in casu een pleidooi van een zeer jong advocaat, maar toch steunend op een geestdrift die in negen en negentig gevallen op honderd kwalijker kon worden besteed. Toen Schaep- | |
[pagina 423]
| |
man schreef was juist de majestatische reeks der achttien deelen Mélanges religieux, historiques, politiques et littéraires volledig verschenen. De oude Romeinsche vriendschap tusschen den maëstro en den leerling duurde steeds voort - hoewel deze zeker zich nooit heeft geuit in geregelde correspondentie. Toen, in 1877, bij zijn tweede Roomsche reis, de Doctor Parijs aandeed, heeft hij nog een aangenaam uurtje met Veuillot doorgepraat. Bij die gelegenheid zagen ze malkander voor 't laatst. Veuillot stierf den 7n Maart 1883. Den 16n April schreef Schaepman in Ons Noorden een ontroerd ‘in Memoriam’. De inleidingen, die Schaepman voor den tweeden bundel Menschen en Boeken plaatsteGa naar voetnoot1), vertellen over Veuillot ‘den meester der schoone taal’; de eerste vermeit zich vooral in 't verrassende en bekorende van Veuillot's ‘Correspondance’; de tweede kijkt zoo diep mogelijk, met den ietwat gekleurden bril van broeder Eugène, in de veete Montalembert-Veuillot. In diezelfde heerlijke eerste inleiding van 1894, toen de orkanen der politiek 's Doctors krachten reeds hadden geknakt, toen ze uit zijn levensoptimisme alle geestdriftige naïeveteit hadden weggemaaid voorgoed, luidde 't met gedempte stem over allerlei miserie hem door zijn geloofsgenooten toegedacht: ‘Van de epigonen, van de napraters, de nabauwers en de ledigloopers, verlos ons Heer! - Ja, verlos ons, Heer! beiden, de Montalembert en Veuillot, hebben voor wat zij te boeten hadden door hun zoogenaamde volgers en navolgers in meerdere mate geboet dan onze menschelijke gerechtigheid van hen vorderen kan of mocht. Ieder, die zonder van woord of zaak iets te begrijpen den ijdelen vooruitgang als een eisch der beschaving ook voor den katholiek aanbad; ieder, die met wijdopen neusgaten de geuren der moderne staatsruif opsnoof en toehinnikte; ieder halfschapen apostaat, die het toch veiliger vond met een oog op het Vagevuur in de Kerk te blijven en toch met de Kerk een loopje nam, beriep zich, verhief zich, beroemde zich op zijn geestverwantschap met de Montalembert. Omgekeerd evenzoo. De belachelijkste, de dwaaste behoudzucht, de behoudzucht van lieden, die voor een half of een vierde etmaal nog tot het volk behoorden en die nu van “het volk” spraken als een | |
[pagina 424]
| |
zenith van een nadir spreken zou, dekten zich met den naam Veuillot. Wie, te bekrompen om omstandigheden en beginselen, toepasselijkheid, oorbaarheid en noodzakelijkheid te kunnen onderscheiden, alles met een schel klinkend Credo zonder liefde meende te mogen beslissen, achtte zich omkleed met het gezag van Veuillot. Het goorste cynisme meende zijn geweldige ironie te evenaren, en de vlegel, die hier of daar een knuppel had opgeraapt, noemde zich de wapenbroeder van den man, die eenmaal van zichzelven had gesproken als van een knuppeldrager voor de heilige Ark des Heeren.’Ga naar voetnoot1) |
|