Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
XLVII.
| |
[pagina 416]
| |
Toen Schaepman in '75 zijn ‘Joseph de Maistre’ in Onze Wachter plaatste was zijn doel denkelijk tweeledig. In de eerste plaats - natuurlijk - wou hij in zijn beeldengalerij van geliefkoosde grooten deze buste van den man die steeds voor hem bleef een der groote meesters van den nieuweren tijd, en in de tweede plaats handelde hij uit een reden die besloten ligt in deze woorden: ‘Het stemt mij altijd een weinig mismoedig als ik waarneem hoe een man als de Maistre door onze niet-katholieke landgenooten met een hoog-voorname onbekendheid bejegend wordt.’Ga naar voetnoot1) Zelfs onder de Roomschen had hij niet veel geestesvertrouwden: Broere kende hem blijkens aanhalingen in vele van zijn artikelen voor De Katholiek; 't zelfde geldt voor H. te Brake in de Studiën; en daareven, vóor Schaepman zich aan 't schrijven zette, had zijn vriend pater Becker ‘de denkbeelden van Jos. de Maistre over sommige punten der Wijsbegeerte’ uiteengezet. Ook in het Dompertje werd aleens de Maistre aangehaald. Maar bij dit weinige was 't gebleven. Zelfs Frankrijk moest nog steeds wachten op waardige biografieën: tot Descostes (1893-1895) tot Mandoul (1899) tot Grasset (1901). Later mocht Schaepman constateeren dat in alle Fransche kringen de belangstelling voor de Maistre dagelijks toenam. Hij zelf citeert bij die gelegenheidGa naar voetnoot2) Amédée de Margerie, de Lescure, Fr. Paulhan, George Cogordan. En verder herdenkt hij dankbaar 't genot hem geschonken door ‘het kostelijk boek’ van Fr. Descostes.Ga naar voetnoot3) Dat Schaepman zijn buste niet heeft mogen kneden naar een degelijk-wetenschappelijke biografie van de Maistre wordt men telkens gewaar. Zelfs vergat hij een dankbaar gebruik te maken van de flinke studie door pater Becker geleverd. Eerst bijna twintig jaar na 't verschijnen van zijn Wachterstuk laat hij aan pater Becker's arbeid volkomen recht weervaren. Dan heet het: ‘De bezwaren tegen de Maistre's zuiver wijsgeerige beschouwingen in de studie van Pater F. Becker te berde gebracht zijn veel ernstiger dan mijn opstel zou doen vermoeden’.Ga naar voetnoot4) Toen Schaep- | |
[pagina 417]
| |
man dit schreef was zijn vriend in Amerika reeds overleden. Toch had steeds pater Becker een goede herinnering van den Doctor bewaard. 't Was, dank zij Schaepman, dat de Jezuïet, die een oogenblik had gewankeld, in zijn orde had volhard. Genoeg reeds hierboven om te verklaren dat deze ‘de Maistre’ - zooals alle studiën van Schaepman trouwens - niet is het werk van een stipt-en-trouw-uitvorschend wetenschappelijk onderzoeker, wel het spel van een royaal-intuïtieven studax, van een geniaal impressionist, die van het weten dadelijk in 't beschouwen opging, die steeds het groote speurde, en dan in zijn volle manslengte telkens tegenover de reuzen kwam staan, vlak in hun oogen starend, en uit hun blik en hun woord hun ziel optooverend, krachtens de uitspraak van Goethe: ‘Du gleichst dem Geist den du begreifst’. En toch is dit stuk niet geboren uit platonische liefde voor de Maistre's wijsheid. Wij weten het reeds. Maar er is meer: Een gegrond vermoeden n.l. waarom dit stuk juist in '75 werd geboren. Allard Pierson had een paar maanden voor Schaepman zijn ‘de Maistre’ schreef, een soort levensbeschouwingGa naar voetnoot1) uiteengezet. Wij vernamen vroeger, dat Schaepman predikant Pierson liever mocht dan dezes professor Opzoomer. Toch bleek Opzoomers geest steeds meer over den leerling vaardig te worden. Reeds in zijn studententijd was Pierson uit het Réveil tot het modernisme overgegaan, zonder nochtans zijn sympathieën voor de orthodoxen in te boeten. Zelfs had Pierson in zijn ‘Intimis’ een welsprekende hulde gebracht aan de Katholieke Kerk. Waren er ook in ‘Adriaan de Mérival’ geen bladzijden aan te wijzen die de Roomschen met genoegen konden lezen? Hierom was en bleef de priester den dominee steeds dankbaar. Maar reeds vóor Adriaan de Mérival verscheen, had Pierson de kerk verlaten.Ga naar voetnoot2) Negen jaar bleef hij als hoogleeraar te Heidelberg werkzaam. En zoo pas was hij in 't land terug,Ga naar voetnoot3) toen hij van Utrecht uit - waar Schaepman hem herhaaldelijk zal hebben gezien en misschien ook ontmoet - een levensinzicht openbaarde, waaruit het hiernamaals heel en al was geweerd. Den verwarden Gordiaanschen knoop der moderne ‘wijsgeerige | |
[pagina 418]
| |
halfheid’, zooals die inzonderheid te Leiden werd gedoceerd, had hij doorgehakt, en vlakweg stelde hij nu tegenover de ‘hemelsgezindheid der Christenen’ het beginsel ‘leven voor de aarde’, ofschoon hij beweerde dat zulk een leven ook door idealen moest worden gewijd.Ga naar voetnoot1) Die idealen leverde ons het groote verleden in zijn vijf religiën, opvoedsters van 't menschdom: de religie van Jahveh, van Hellas, van het oude Christendom, van het Katholicisme, van het Protestantisme; het vijftal dat elf jaar later zou te voorschijn komen als plan voor ‘Onze Geestelijke Voorouders’. Ziedaar; dat was nu weer een jammerlijk slachtoffer van de Revolutie - van de Revolutie in haar diepst-innerlijken en duurzaamst-werkenden vorm: de godsdienstig-revolutionnaire wijsbegeerte en haar toepassing op 't individueele leven. 't Was, naar Schaepman's overtuiging, 't gewenscht oogenblik om een beroep te doen op den grooten prediker der antirevolutie. Dit is immers het wezen van de Maistre in zijn heelen omvang. Daarom ook was hij lief aan Groen, hoewel Schaepman redenen had om te betwijfelen ‘of de groote Nederlander in zijn boekerij juist vele werken van zijn machtiger evenknie verzameld had’.Ga naar voetnoot2) ‘De Revolutie en de Paus, de historie van den mensch in eigen waanzin en in eigen kracht gewrocht en de historie door God gegeven en in gehoorzaamheid aan God voortgezet en voltooid, ziedaar de groote gedachte die het geheele werk van de Maistre beheerscht.’ De Maistre was een denker. Wat Schaepman daarmee beduidt zegt hij als volgt - en herinner u thans Pierson in 1876: ‘In den gewonen zin weten de denkers niet te handelen. Maar van hen gaat uit de kracht, die de daad maakt. De ideeën die de wereldgeschiedenis bewegen, brengen zij aan het licht. Wat de mensch is voor geheel de onbewuste schepping rondom hem, de tolk, de spreker en daarom de koning, dat zijn de denkers voor geheel het menschelijk geslacht. Wat de hoogten en de diepten, wat de berg en het dal, wat de zee en de hemel, wat de storm en de zonneschijn, de strijd en de eeuwige harmonie in hun | |
[pagina 419]
| |
bewusteloos “a, a, a” ons verkondigen, dat spreekt de mensch uit: “God, Schepper, Bestierder”. Maar ook in 's menschen bewustzijn sluimeren waarheden, die de meesten, die het geheel zoo gij wilt, niet kan uitspreken. Dan komen de denkers en zij spreken uit wat in 's menschen bewustzijn, zijn zedelijk en verstandelijk geweten, sluimert; zij geven den bepaalden zin van het onbepaalde, de idee van den vagen droom, de vaste gedachte voor het zwevende gevoel. Weldoeners zijn zij, maar daar zijn ook misdadigers onder hen. Misdadigers, die de naar rust hijgende ziel een andere rustplaats wijzen dan die Augustinus van Hippo vond en ter eeuwige herinnering en vermaning aan alle geslachten wees, die niet het gevoel maar den hartstocht vertolken en zijn ringen verheffen tot wet, die niet aan het zoeken des geestes, maar aan het onrustig steigeren van het trotsche ik de baan wijzen en het doel. De vernielende krachten in de geschiedenis zijn van hunne vinding en hunne beelden zijn de wegwijzers ten afgrond, zooals de denkers in der waarheid de mijlpalen zijn op den weg naar 't hooger Vaderland. Een denker is geen wijsgeer in den beperkten zin. Wel zoekt ook hij naar oorzaak en gevolg, naar de wetten die beide verbinden, maar het veld waarop hij zich beweegt is breeder en ruimer dan dat waarop de wijsbegeerte zich gewoonlijk pleegt te begeven. Zijn gebied is het leven; de groote vragen, die voor hem oprijzen zijn 's levens vanwaar, waartoe, waarheen. Het is hem juist niet te doen om den aard en de werkingen des verstands te bespieden en te kennen, de wetten van het denken en willen der ziel na te gaan. Met allen eerbied voor het hooge gewicht der redeneerkunde is deze hem toch op zichzelve niet belangrijk genoeg om aan haar mysteriën zijn leven te wijden. Dat leven waarover zijn gedachte zich beweegt, waarvan zijn blik zoo dikwijls de wondere diepten en hoogten schouwt, is niet het eigen leven, met het leven van den enkele. Hij beweegt zich niet als de spin, eeuwig op en neer langs de draden van het uit zichzelven ontwikkeld net, hij is niet altijd bezig met zich in zijn eigen weefsel te verpoppen. Het groote leven van zijn geslacht, van de menschheid is het ruimer gebied waarop zijn geest zich beweegt. Over het veld der geschiedenis gaat zijn blik... om de krachten te kennen die daar worstelden, om het geheim te doordringen van zegepraal en nederlaag, om door | |
[pagina 420]
| |
den mist van het slagveld heen het Oosten te bespieden en den dag te schouwen die na het duister verrijst’.Ga naar voetnoot1) Na St. Augustinus waren voor Schaepman Bossuet en Dante de grootste katholieke genieën. Na Augustinus, want ‘wie geeft een naam voor dezen geest, die een wereld verwon en veroverde in zich zelven, die een reus is door de wetenschap, een koning door 't geloof, en alles door de liefde?’ Nu is 't een verrassing Schaepman de Maistre's afmetingen te zien schouwen nevens die van Bossuet. Weze dus elken lezer de bladzijde van Menschen en Boeken II aanbevolen, die aanvangt aldus: ‘In Bossuet leeft, behalve het genie, ook het bewustzijn van het ambt, van de waardigheid; deze groote geest is tevens de statige prelaat, de majestueuze prediker aan het majestueuze hof van den Roi Soleil. De adelaar van Meaux is wel wat geheraldiseerd.’Ga naar voetnoot2) Bij onderonsjes-gelegenheden, toen de Maistre te pas kwam, haalde de Doctor graag den teekenenden zet aan van den Siciliaanschen edelman, die zijn bewondering voor de Maistre uitte aldus: ‘Pare il nostro Etna, ha neve in testa e fuoco in bocca’. Voor de rest kunnen we uit menigen zet in dezen ‘de Maistre’ opmaken hoezeer ook voor Schaepman waar is wat hijzelf eenmaal verklaarde over Thiers: ‘Hij had van den aanvang af een eigen vorm voor zijn meeningen, en die vorm had met twijfel of aarzeling niets gemeen’. |
|