Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
XLV.
| |
[pagina 408]
| |
samen te mennen, volstaan toch niet om voor al wie ze leest de blijvend-boeiende aantrekkelijkheid van die studie-stukken uit de jaren '70 te verklaren. Psychologische doordieping, exprofesso gepleegd, van wege een professor in de geschiedenis die niet eens tot de dertig reikte, mocht allicht in 't oog van soberder en kalmer geleerden een pedantische ontplooiing schijnen van salomonische wijsheid vóor de jaren. En toch komt deze bedenking bij geen mensch op waar het de wijsgeerigliteraire of -politieke cartons van den jongen Schaepman geldt, wijl steeds die studies de illusie geven van de meegeleefde werkelijkheid, wijl de voorstelling steeds is vol actie, dramatisch bewogen, wijl doorheen al die geleerdheid jaagt het levende menschenbloed èn van Schaepman èn van zijn helden. En dit is waar voor ‘de Jeugd van Montalember’ misschien meer nog dan voor eenig ander Schaepman-stuk uit die jaren. Wat had deze jonge man bij al zijn geestdriftige onstuimigheid veel beredeneering, en veel beredeneerd gevoel ook! Aanleiding tot het schrijven van deze breedvoerige studie was het boek van Mme Craven, dezelfde, wier ‘Récits d'une Soeur’ de Romeinsche Schaepman zoo mooi vond. Haar boek over Montalembert verscheen in 1873. Schaepman greep gretig toe. Hij erkende dadelijk zijn romancière, die met zooveel spirit en zooveel goede trouw het katholicisme van de romantiekers tegen 't opkomend realisme had verdedigd, in de kunst en in 't leven. Zoo heel veel trouwens was er dat Schaepman trok naar Montalembert: de reine edelheid van dat gave genie, zijn heerlijke rol als Pius-verdediger in 1848-'49, toen de jonge pair met zijn rede tegen de om wentelaars niet alleen de heele Kamer electriseerde, maar ook Veuillot, die getuigde: ‘C'est un des chefs d'oeuvre de la parole humaine’, bekroond door toejuichingen ‘tels qu'on ne se souvenait point d'en avoir jamais entendu dans les assemblees délibérantes’. En dan die taal van Montalembert, de taal niet alleen van den redenaar maar ook van den schrijver: ‘De verhaaltrant in “Ste Elisabeth de Hongrie” is de oude Duitsche meesters afgekeken; hij herinnert aan Meister Wilhelm en aan Meister Stephan,... voor de “Moines d'Occident” heeft hij de oude, door heiligen geschreven levens der Heiligen, heeft hij Beda den Eerwaardigen en St. Bernard tot bezielende voorbeelden genomen en vrome | |
[pagina 409]
| |
naïveteit aan breede geschiedbeschouwing gepaard. Al zijn vlugschriften dragen bij alle gemeenzaamheid en bewegelijkheid den echten, klassieken stempel; deze man is van het hoofd tot de voeten een man van den grooten stijl’Ga naar voetnoot1). En dan zijn strijd voor de vrijheid van onderwijs, zijn verdediging van de Jezuieten, zijn kampioenschap voor Ierland, voor de christenen van Syrië, van Polen, van Griekenland; dat alles had in den leerling een bewondering gekweekt, die, zooals telkens bij Schaepman zucht tot wedijver werd, en die hem steeds hield in 't geestelijk gezelschap van dezen ‘Katholiek in iederen polsslag van zijn leven, liberaal tot op zijn sterfbed’Ga naar voetnoot2) Of ligt er, meent ge, niets van een zelfportret in 't volgende: ‘Hij bezat de kracht die niets ontziet, niets spaart, alles trotseert; en tevens was in hem een fijngevoeligheid, die niet alleen prikkelbaarheid, soms lichtgeraaktheid werd. Een man, een dubbel man zelfs, tegenover zijn vijand, een kind misschien wel een bedorven kind, onder zijn vrienden. Zijn ridderlijke moed deed hem den strijder eerbiedigen in den gehaten tegenstander, maar wie zijn vriend was en van hem verschilde in meening mocht op zijn volle onverschilligheid rekenen die heftiger was dan zijn toorn’. Schaepman beperkt zijn opstel zeer wijselijk tot de jeugd van Montalembert. We krijgen den knaap te zien in Engeland, onder de leiding van zijn moederlijken grootvader, terwijl vader, Fransch gezant, met moeder te Stockholm verblijft. De jongen wordt eigenlijk te braaf gehouden : ‘Hij is mij te zoet, ik ben er bang van. Gelukkig gaat zijn schooljaar niet zonder een paar schalke streken en een pak slaag’. Bij dien toch zoo flinken Anglikaanschen grootvader ligt wel 't vroegste geheim van Montalembert's liberalisme. Moeder had zich uit het Anglikanisme bekeerd, en vader was een flink Roomsch ridder. Na den dood van grootvader wordt Charles leerling op het Ste Barbe-college te Parijs. Later zal Montalembert die colleges aan de openbare verachting prijs geven ‘als de holen waar de verdierlijking monsterachtig is’. Te midden van al die jonge atheïsten blijft Montalembert zijn geloof bewaren en sluit hij vriendschap met Rio, den door Schaepman ijverig gelezen kunst- | |
[pagina 410]
| |
minnaar, en met Léon Cornudet. Deze wordt zoo zijn boezemvriend dat ze samen een levensprogramma onderteekenen van trouw aan godsdienst en vrijheid. Staatkunde en geschiedenis zijn Montalembert's liefste studiën. Hij leest vooral Engelsche redenaars, het liefst Gratham; bij dezen deed Montalembert zijn liefde op voor Ierland. Na 't sluiten van zijn collegejaren, in 1828, vertrekt Charles naar Stockholm. Daar leert hij de Duitsche wijsbegeerte kennen o.a. ‘le grand Schelling’, Zimmer, Baader. Schaepman kende wellicht zelf te weinig den philosoof der Duitsche romantiek om uit te maken in hoever de schepper der ‘Transcendentalphilosophie’, de vorscher naar het ‘Identitätzsystem’ met zijn ‘intellektuelle Anschauung’, en de droomer der ‘Johanneskirche’ die uit de Petrinische katholieke en de Paulinische protestantsche zich ontwikkelen zou, den liberalen denker Montalembert is blijven beïnvloeden. Liever achterhaalt Schaepman in Montalembert de sporen van Baader's theosofie met haar tegenstelling van ‘Papismus’ en ‘Katholicismus’. Een groote droefheid kwam over Montalembert door den dood van zijn zuster. ‘Zij was voor hem wat voor zoovelen de zuster is, een zuiverend, een verheffend element in zijn leven’. Hier kon Schaepman niet voorbij zonder, een eenige maal in 't openbaar, zijn eigen zusje, de kleine Johanna, te gedenken. ‘Weemoedig blijft de man staan bij het kleine graf van het eenig zusje, als knaap vloog hij er over heen in het wilde spel; - hij vond het toch terug.’ Montalembert besluit zijn jeugd met een bezoek aan Ierland, een dichtersdroom, en aan O'Connell, voor hem geen dichtersdroom. Want de fijne Fransch-Engelsche graaf, die zijn leven bevolkte met idealen, stond hier plots tegenover een man van de meest reëele werkelijkheid, tegenover een paladijn in onderlijfje, tegenover een schertsenden Ierschen boer. En dit is een fijn brokje psychologische beschrijfkunstGa naar voetnoot1). Psychologische fijnheid veredelt trouwens deze heele studie. Aan Montalembert's leven wijdden zich later Mrs. Oliphant, de Meaux, Lecanuet. In geen enkel dezer drie uitstekende werken vond ik een zieleportret van den jeugdigen Montalembert zoo mooi als dat van Schaepman, waar hij staat voor den leuzeman | |
[pagina 411]
| |
van: ‘ou tu es catholique ou tu ne l'es pas’ geklonken aan ‘l'Eglise libre dans le libre état’; waar hij staat, meteen woord voor den trouwen katholiek, leerling van Lamennais. Over een paar bladzijden ligt hier een overweging van de logica en het levenGa naar voetnoot1). Had Newman Nederlandsch geschreven, ik denk dat het in dezen trant zou zijn geweest. Dan weer terugkeerend tot Montalembert persoonlijk luidt het: ‘Daar is in hem meer gemoed dan geest. Hij mist in hooge mate de gave der kritiek, de onderscheiding des geestes. Een aantrekkelijke gedachte is als de sirene, die hem in den maalstroom der valsche stelsels lokt. Als een goddelijke hand hem uit de bruisende, brandende wieling heeft getrokken, dan blijft het lied der verleidelijke schoone toch zweven in zijn ziel; hij neuriet het onbewust op onbewuste oogenblikken na, en die zwakke echo is hoorbaar in den grondtoon van zijn levenszang. ‘Is de, eveneens zeer eigenaardige, vasthoudendheid van Alontalembert hiermede niet in lijnrechte tegenspraak? Indien het zoo ware zou het eigenaardige zijner leerzaamheid niet bestaan. Maar dezer onderscheidend teeken bestond hierin dat zij haar grond had in de ontvankelijkheid van het gemoed. Dat gemoed vereenzelvigde den leerling met den meester; en is de ijdelheid reeds een beletsel voor het verkrijgen van een betere overtuiging, zij is nog grooter beletsel voor het verloochenen van een valsch geloof. Bij de Montalembert was iedere overtuiging een geloof’Ga naar voetnoot2). Met het zware jaar 1830 is de jeugd van Montalembert ten einde en Schaepman's opstel ook. Nu gaat de twintiger onder de leiding van Lamennais zijn zoo bewogen leven in. ‘Nu wacht hem de toekomst in de bureaux van “l'Avenir”. Had Schaepman in de jaren '70 het verdere leven van Montalembert te boek gesteld, hij zou met zulk een arbeid onmogelijk een daad van piëteit hebben gepleegd. Voor hem was toen de Montalembert van 't openbare leven “een dolend ridder van een fantastisch Moyen-Age”. Later klonk het grootmoediger en alleszins grooter: Montalembert heeft aan zijn tijdgenooten geleerd, dat in alle groote bewegingen der menschheid een ware, een | |
[pagina 412]
| |
goede, eene gezonde beweegreden schuilen kon, dat men deze beweegreden moet trachten te ontdekken, te bevrijden, te versterken, te doen heerschen. Hij had begrepen dat het kwaad in de natuur niet is van de natuur. Hij had gezien dat de vorm der staatsinstellingen niet over haar deugdelijkheid beslist...Ga naar voetnoot1) Uit allerlei levensbeschrijvingen, briefverzamelingen, herinneringen, gedenkschriften, had hij in verdere jaren Montalembert van naderbij leeren kennen. Voor het oogenblik is het genoeg daaruit de groote les te vernemen dat iedere strijd met goede bedoelingen gestreden ten goeden komen moet’Ga naar voetnoot2). In éen adem met dezen eeregroet, geeft Schaepman ook aan Montalembert, den kunstenaar, zijn recht. ‘De Montalembert is een der verjongers van den academischen stijl. In zijn redevoeringen heeft hij de taal en de methode van Bossuet en Bourdalone tot parlementaire welsprekendheid gemaakt; en, zonder iets van de pit en het merg zijner meesters te verliezen, een nieuwe veerkracht geopenbaard, die de statigheid hunner beweging paarde aan de onstuimigheid van onzen dag’Ga naar voetnoot3). Vonden we niets over het volle leven van Montalembert in 't lange opstel door Schaepman aan de jeugd van zijn held gewijd, aan 't slot van die bladzijden staat toch - dramatisch indrukwekkend, - het sterfbed van den grooten graafGa naar voetnoot4). Hier knielen we met ingehouden adem in de sterfkamer, waar een der grootste katholieken van de 19e eeuw ligt te zieltogen: ‘Strijd en storm, wie zag ze niet naderen, wie onzer voelde niet langs zijn aangezicht den heeten adem van den vervolgingsorkaan? Maar wie hoorde niet tevens het wiekgeruisch van den geest des Heeren toen meer dan ooit, dichter dan ooit zwevend om en boven het hoofd der Kerk? Wie hoorde niet door het doffe dreunen van den aanrollenden storm de eerste tonen van den onsterfelijken zegezang. Hij, hij hoorde 't niet, hij dien men had willen zien sterven als Mozes op Horeb, de vizioenen der aardsche zegepraal aanschouwend, terwijl de triomf der hemelen hem werd bereid. Want ook hij was naar zijne kracht een Mozes geweest, een | |
[pagina 413]
| |
leider des volks, ook hij had getwijfeld aan de kracht des Heeren... ‘Maar hij zag, hij hoorde niet. Hij zag alleen zichzelven en zijn gebroken kracht. Gelooven, dat kon hij nog. Gelooven, hij zou gelooven wat hem ook werd voorgehouden. De zoon zou den Vader niet verzaken. Weer vlamde de oude geestdrift in het oog toen hij die belijdenis sprak. Zij straalde nog in dat oog toen het sloot voor de aarde en daar klonk geloovig vertrouwen in zijn stem, toen hij de laatste woorden stamelde: “Pardon, mon Dieu, pardon!”Ga naar voetnoot1). Met piëteitvolle nieuwsgierigheid zag Schaepman telkens uit naar het nieuws dat over de Montalembert, zoowel als over al zijn andere grooten verscheen. Hijzelf citeert: “La Jeunesse de Montalembert” van M.P. Lecanuet, “la Correspondance de Montalembert et de l'abbé Texiers”; “Montalembert et Mgr. Parisis” van l'abbé FollioleyGa naar voetnoot2). Ook den volledigen Lecanuet, in drie zware deelen, heeft Schaepman nog gezien (1901), Daaraan zal de Doctor zijn zieke hart hebben opgehaald; maar niet zonder eens te grommen nu en dan bij 'tgeen Lecanuet over Paus Pius' gedrag jegens den graaf te vertellen waagde. |
|