Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
[pagina 404]
| |
verscherpte hij tot een karakterschets in proza, non multa sed multum: ‘....Lamartine kon alles zijn. Zoo groot was de rijkdom, maar zoo groot ook de ontvankelijkheid van dit wezen, dat het alle deugden en alle gebreken kon aannemen. Onder de oogen zijner moeder was hij haar heilige. Van haar verwijderd had hij slechts éen blik noodig om het tegenovergestelde te zijn. Hij bezat een gave, die, waar ze met bewusten wil in den dienst van 't kwaad gesteld wordt, huichelarij heet. De spontaneïteit zijner hoedanigheden was zoo groot, dat ze bij den minsten schok tot het volle leven ontwaakten’Ga naar voetnoot1). Hoe eigenaardig de Romeinsche correspondent Alfred de Vigny nevens Potgieter plaatste, vernamen wij vroegerGa naar voetnoot2). Breedvoeriger schreef hij over George Sand. Maar 't artikel bleef achterwegeGa naar voetnoot3). Ik hoop in 't Juni-nr. van Onze Wachter (1875) een stuk te geven over Autran, “La Légende des Paladins”, en Bornier, “La Fille de Roland”, twee Fransche gedichten, die overheerlijk zijn’Ga naar voetnoot4). Maar bij de hoop is 't gebleven. Over Proper Mérimée hooren wij terloops: ‘Leest gij boeken als “Lettres à une Inconnue”? Hoe het zij, ik lees wel eens zulk een boek, al maakt het niemand vroolijk, een fijnen geest in het cyniekste pessimisme dood te zien gaan....’Ga naar voetnoot5). Ook veel minder bekenden ontsnapten hem niet; vooral zoo ze Roomsch waren. Zoo b.v. Amédée Pommier, wiens ‘Paris’ hij zich steeds met genoegen herinnerde. ‘Een dichterlijke geschiedenis van de Seine-stad, aangenaam, los en toch keurig berijmd’Ga naar voetnoot6). Even stipt hield hij het steeds zoo merkwaardige Fransche tooneel in 't oog: ‘Ik heb van den aanvang af den jongeren Dumas met de meeste belangstelling gadegeslagen. Op dit oogenblik is de blijvende herinnering: verveling.... In zijn eigen oog is Dumas | |
[pagina 405]
| |
een Johannes de Dooper, de wereld haar zonden toonend, haar schande openbarend, haar vonnis sprekend; ja, maar in haar eigen taal, in haar eigen vorm, op haar eigen wijze, in haar eigen licht. De verlossing die hij predikt is: òf de echtscheiding òf het tuez-la. Deze man wil in vollen ernst met zijn tooneel de maatschappij hervormen, en, zonder eenige weifeling, plaatst hij de tooneelkunst als menschen-hervormende macht op éen lijn met den godsdienst en spreekt dan nog een banvloek uit over de Kerk. .... Deze man is zoo geheel en al een man van het ontleedmes, dat hij zich zelfs de moeite niet geeft om naar hooger dan zijn lijk op te zien. Schandelijker en laaghartiger bladzijden over de vrouw heeft niemand geschreven, vermeteler en onbarmhartiger noodlotsleer niemand gepredikt. Zijn geheele wijsheid is de wijsheid van het geweld, en bij hem is macht het hoogste recht. Tegen de prostitutie en de echtbreuk heeft hij een kort recept: “Protégez la femme contre l'homme et protégez les ensuite l'un contre l'autre. Mettez la recherche de la paternité dans l'amour et le divorce dans Ie mariage”. Volgens zijn schriftverklaring is het tuez-la niets anders dan “la paraphrase de la parole du Christ à ceux qui lui amenaient la femme adultère.” Deze man heeft geen hart. De wreedheid is een zijner sprekendste trekken: eene wreedheid zoo koud en zoo fel, dat men zich sidderende afvraagt, welke wellust al het menschelijke in dit hart heeft verteerd. Met zijn wreedheid wedijvert de waanzinnige trots, die den profetenmantel om zijn schouderen hangt en hem de blijde boodschap doet verkondigen der verlossing van den mensch door den mensch’Ga naar voetnoot1). Een afzonderlijke studie wijdde Schaepman aan ‘Rabagas’ van Sardou. Een uitvoerige recensie, literair-sociaal. We zijn in Monaco. Het prinsdom is in gisting, 't zal uitkomen op een Revolutie, en de leider is Rabagas, het type van een herberg-demagoog. Alles wat de prins doet of niet doet is verkeerd: ‘De prins gaat wandelen. “Veel tijd te over”. - De prins blijft thuis. “Te bang om zich te laten zien”. - De prins geeft een bal. “Wat teugellooze weelde”. - De prins geeft geen bal. “Schriel”. - De prins houdt een wapenschouwing. “'t Volk bevreesd maken voor de soldaten”. - Geen | |
[pagina 406]
| |
parade. “Bang voor den geest der troepen”. - 's Prinsen feest met vuurwerk. “'t Bloedgeld van een volk in rook opgegaan”. - Geen vuurwerk. “Niets te over voor volksvermaak”. - De prins is welvarend. “Hij heeft niets te doen”. - De prins is ongesteld. “Uitspattingen”. - De prins laat bouwen. “Verkwisting”. - De prins laat niet bouwen. “En de proletariërs?” Geen wonder dus dat de prins zijn reispak uithaalt. Maar vóor hij heengaat voorgoed, komt een Amerikaansche Miss hem een recept voorleggen dat hem nog zoo kwalijk niet lijkt. Rabagas wordt uitgenoodigd aan 't hof, Rabagas wordt eerste minister... en de Revolutie is uit, want Rabagas is aan 't bewind. Maar zijn discipelen denken er anders over, en ze zetten hem af. Het stuk, dat verscheen onmiddellijk na Frankrijk's groote rampen, werd overal gespeeld en verwekte een boel opschudding, daar 't niet moeilijk viel in het mengsel Rabagas de politieke mannen van den dag te herkennen, of althans hun karikatuur. ‘Rabagas is een historische verschijning. Noem hem zooals gij wilt: Olivier, Gambetta, Favre, Pascal Frousset, Jules Vallès. Hij is de wereldhervormer onzer dagen, die zijn goochelaarstoeren onder galmende frasen uitvoert en zijn zakken vult. Hij is de onvoldane eerzucht en de ijdelste eigenwaan; de meest logenachtige waarheid en de meest ware logen; hij is ernstig, met volkomen gemis aan ernst; hij speelt met menschenbloed en menschenlevens, zonder dat het geweten klopt of het harte scheurt; hij weet niet dat het zwaard wondt en doodt; hij weet alleen dat zij hem den weg schoonvegen’. ‘Een vreeselijke verschijning in een luchtig, alledaagsch gewaad, met een geestigen trek om den mond en een guitige tinteling in 't oog. Hij heeft “de wereld” gezien en haar vormen aangenomen uit ijverzucht en uit spijt. Al zijn zinnen haken en trillen naar de koortsige genietingen onzer eeuw; de koorts der begeerte schiet krampachtig door de vingeren en speelt in sidderende trekkingen om de lippen, hij kent het genot, hij waardeert het. Welaan, ook aan hem de zachte prikkeling der geurige vleierij, de verfijnde lofspraak, ook aan hem de zachtheden en zoetheden des levens, het bed van ongekreukte rozenblâren en de karpers met slavenvleesch vetgemest! Ook aan hem de gouden wolkendrift van eer en glorie, ook aan hem de storm van toejuichingen en jubelkreten. Ook aan hem de macht, de heerschappij, het gebied, het genot van heer en | |
[pagina 407]
| |
meester te zijn over duizend duizenden, over dood en leven; het genot van de legers op te stampen uit den grond en met éen woord weg te zweepen, den dood te gemoet. Maar dan, als het genot is gekomen, dan? - dan de laatste gedaanteverwisseling van den mensch. God beneden het dier. Dan de lust van een tijger met de sprongen van een aap; de driften der hyena en de fierheid van den leeuw. Dan, onder een schertswoord, de wereld ten doode gedoemd om zelve te kunnen leven en nog eenmaal weer te beginnen met het oude spel. Want het is alles spel - alleen Rabagas is voor Rabagas ernst’Ga naar voetnoot1). Men ziet het, onder Rabagas speurt Schaepman vooral Gambetta, met des te meer kans van juist te zien, daar hij Sardou's blijspel kon leggen nevens Daudet's portret van Gambetta in ‘Lettres à un absent’, en nevens het hoofdstuk ‘La fin de la Bohême’ uit ‘Les Jours de l'Epreuve’ van CaroGa naar voetnoot2). |
|