Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
[pagina 396]
| |
welk geestelijk onderwijs-gesticht werd ze niet klassiek? Haar blijvende waarde ligt minder in de redenen tot optreden, die in het voorgaand hoofdstuk werden behandeld, dan in deze verklaring: Die speech was een hartelijke daad van publieke piëteit, door den leerling aan den meester gebracht. Aan den meester, die, zooals 't in den eersten bundel van dit werk werd uiteengezet, de eerste jaren van Schaepman's dichterschap heeft beheerscht. Wel stond Schaepman ook toen reeds graag onder Vondel's hoede. Maar wie zal ontkennen dat de verzen, die we tot nog toe van hem ontvingen, tamelijk vreemd blijven aan Vondel's inspiratie en factuur, en dat de geest, waarin ze groeiden, met Vondel's wezen minder had verbroederd dan sympathisch bewonderend er langs heen gegleden, hoe gelukkig een moment de Vondel-hymne van '67 als leenmanshulde ook was geweest. Van den auditieven Da Costa is dichter Schaepman langs den auditief-visueelen Hugo tot den visueel-visionairen Vondel gegaan. En 't werd ons reeds duidelijk hoe Schaepman, nu hij zijn hulde aan Da Costa uitzong in een proza-hymne, feitelijk reeds stond in het teeken van Hugo, waarin hij trouwens nog jarenlang vertoeven zal, alvorens voorgoed bij Vondel thuis te liggen. Dit sluit in geenen deele uit dat Schaepman Da Costa innig bleef vereeren, ook waar 't hem niet was te doen om redenaarsbijval. Voor velen zal 't misschien zijn belang hebben, nevens de bekende Da Costa-rede, hier een andere bladzijde van Schaepman te leggen, die lang vergeten isGa naar voetnoot1). ‘In geheel de rij der Nederlandsche dichters... geen enkele die op wie hem kennen zoo machtig een invloed, zoo aantrekkelijk en zoo bindend een macht uitoefent. Hij is allerminst op veroveringen uit, die in een vluchtige kennismaking haar begin, in een alledaagsche familiariteit haar voltooiing vinden. Meester wil hij zijn; meester van geest en hart; vermaken is zijn doel niet, maar verheffen, verstrooien van 's levens beslommeringen was nimmer zijn zaak. Maar schokken en verbazen; maar uit de diepten opzweepen naar de hoogten, maar den slentergang doen verkeeren in adelaarsvlucht, maar bezielen, maar de ziel bevruchten met het beste en hoogste, dat wil zijne | |
[pagina 397]
| |
dichtkunst.... Da Costa's muze draagt een pantser en over dat pantser een priesterlijk kleed. De aantrekkelijkheid van Da Costa begint gewoonlijk met af te stooten.... Wie hem kennen wil en genieten, moet eerst strijden en verdragen. Na de worsteling vertoont zich eindelijk de meester. De breede, forsche muziek der gedachten, deelt zich mede aan den strengen, harden vorm; de koninklijke ziel wordt kenbaar in de kloeke, zware en krijgshaftige gestalte, evenzeer als de Godsgezant aan den Jordaan in den man met het kemelsharen kleed. Waarachtig is de poëzie van Da Costa, en ziedaar hare kracht. Daar is geen schijn van logen in zijn gedachte of zijn woord. Wij protesteeren tegen vele zijner woorden, wij weten en zeggen het, dat zij geen waarheid zijn - maar hij, hij hield ze voor waarheid; die hulde is de grondtoon van ons protest. Daar is soms iets in hem wat aan de felle woede en den harden toorn van den oud-testamentlijken Levi herinnert, maar woede en toorn zijn bij hem slechts de uitingen van een vlammende liefde voor zijn Koning en Heer. Maar misschien geven de middeleeuwen juister en reiner beeld voor deze grootsche verschijning in den ridder van St. Jan, den leeuw op het slagveld, den zusterlijken verpleger aan het krankenbed. Verwant met dezen geest voelt zich ieder, die bij warme en ernstige liefde tot Waarheid en Recht, de schoonheid als beider kleed waardeert, die onder deze heerlijke zon de misschien verborgen kiemen der eigen vruchtbare geestdrift ontdekt’.... Dat is voor Schaepman's eigen psychologie welsprekender dan zijn welsprekende Middelburgsche rede. En leg nu nog hierbij Schaepman's herinnerings-lied aan Da Costa, bij de 25e verjaring van 's meesters overlijdenGa naar voetnoot1). 't Zal me niet invallen dit heele gedicht mooi te heeten. Het vers verveelt op den duur, en dat zegt genoeg. Maar hoe trouw-dankbaar deze priester-dichter voor zijn eersten meester voelen bleef, is op zichzelf een schoonheid, waarvan de ontroerde uiting dan ook het beste deel is in dit gedicht: Ik heb uw oogen nooit zien vonken
Van wonderbaren Oostergloed,
Waarin drie gouden stralen blonken:
Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed....
| |
[pagina 398]
| |
Toch komt u mijn hart bezweren
Met klanken vol geheimenis,
Van welke 't levend Woord des Heeren
En de Alpha en de Omega is.
O Zoon van Isrel, die profeten
En koningen uw vaadren noemt,
Die aan den vreemden stroom gezeten
Den luister van uw Sion roemt,
Die in deze eeuw van werklijkheden
Aan 't stof ontwrongen voor het stof,
Weer visioenen hebt beleden
Uw volk ten heil, Uw God ten lof.
O Kind des Vaders, die den Zone
Voor ons uit Davids stam gebaard,
Uit Uwer liedren krans een krone
Van jonge psalmen hebt gegaard....
Mijn Meester, nu de sluiers zonken
Voor 't naadren van het volle licht,
Straalt nu van gouden glans omblonken
Des Heeren Bruid voor Uw gezicht?
Hoort Gij van ‘Rome's schriftverzaking’
In 't levende, ongeschapen Woord
Of leeft de heerlijkste vermaking
Op haar altaren levend voort?
Mijn Meester, kon Uw antwoord komen
Tot onzen dag en onzen strijd,
Ik hoorde 't jubelende stroomen
In zangen door de smart gewijd:
‘Mijn ziele wil den lof verkonden
Der Moeder eeuwig jong en schoon,
Ik heb de Moeder weergevonden
De Moeder bracht mij tot den Zoom’.Ga naar voetnoot1)
‘Da Costa strijdgenoot, mijn vriend en vijand tevens!’ zong Thijm. De dankbaarheid van den leerling bracht den ‘vijand’ in verzoening ten hemel. Een schouwspel dat den protestanten eigenlijk minder lief was. ‘De laatste twintig verzen dezer hulde hebben bij hun verschijning geen onvoorwaardelijke instemming gevonden bij sommige vrienden van Da Costa, en éen van hen achtte het zelfs minder kiesch - het verwijt werd op de hoffelijkste wijze in een vraag gekleed - dat ik een poging deed om dezen genius Roomsch te maken. Da Costa is protestant en anti-roomsch; ook al zou ik geneigd zijn dit te betwijfelen, het feit zou feit blijven. Maar deze omstandigheid behoeft mij, die in de katholieke leer de met | |
[pagina 399]
| |
volstrekte waarheid omkleede Godsopenbaring huldig, niet te verhinderen, om aan Da Costa, die waarlijk in de Openbaring Gods in Christus geloofde, den vollen inhoud en de zaligheid dier Openbaring na het vallen der aardsche sluiers deelachtig te doen worden’. ‘In de Menschwording van het Woord, het alles beheerschende mysterie van het christelijk geloof, heeft Da Costa met geestdrift, met volle overgave van hart en geest geloofd. Zijn “Ik zag Hem, ik gaf mij!” is de juichtoon van een kind, de psalm van een belijder, de strijdleus van een kruisridder, de zegekreet van een triomfeerenden martelaar. De Zoon van Israël staat in dat woord in zijn volle manslengte voor ons. De Koning, de Hoogepriester, de Goël, de Messias, de Gezalfde Gods, dat alles ging op in dat éene: het menschgeworden Woord, de menschgeworden Zoon. Niemand zal dit betwisten. Betwisten zal men mijn meening dat het hoogheilig mysterie der menschwording, de alpha en de omega van het katholieke leven, voor den katholiek in leer en leven belichaamd staat in het Sakrament des Altaars, hetwelk niet anders is dan de menschgeworden Zoon, Offeraar en Offerande, overal en altijd. Maar hoezeer men die meening betwiste, mij euvel duiden mag men het niet, dat ik Da Costa houde voor een van hen, die niet wetende wat zij derven, op deze aarde de volle zaligheid van Gods openbaring niet hebben gesmaakt. ‘Ik kon mijne hulde niet anders bekronen’Ga naar voetnoot1). |
|