Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
XLI.
| |
[pagina 389]
| |
“Schaepman, zei Potgieter, boeien hebben wij wel, maar vleugelen!...” Gelukkig diende mij mijn geheugen, en ik sloeg Potgieter met Potgieter: ... En beuren fluks verbreede wieken
Naar 't uchtendkrieken
Van hooger rijk’.
‘Juffrouw Sophie applaudisseerdeGa naar voetnoot1). Ik ben benieuwd, schreef Potgieter aan HuetGa naar voetnoot2), welken indruk onze corypheeën, van welke hij er nog zoo weinige kent - op hem zullen maken. Hij had Beets nog nimmer gesproken. En welligt, neen gewis, is het kind reeds geboren,
Aan wien na hem de kroon en de staf zal behooren.
Of zou Beets zeggen “d'abdiquer” nog niet, zelfs na de Madelieven?’ ‘En dan die Belgen, libres penseurs, rondom dien onuit-puttelijken lofzanger van Pio Nono, Mr. de Geyter, de inwijder der Obeliske (of hoe heet zoo'n ding?) voor Marnix, mijn vriend Heremans, Vuylsteke au nom odoriférant, en tutti quanti’. 't Werd inderdaad met den dag al duidelijker, dat de liberalen het Congres in het teeken van Marnix zouden schuiven. Julius de Geyter had zich laten inschrijven met een rede over Aldegonde. Den 26n Augustus schreef Schaepman aan Thijm: ‘Ik zou tot elken prijs een botsing op het Congres willen vermijden en liever wegblijven. Van den anderen kant zou wegblijven een daad van wantrouwen wezen tegenover de Regelings-commissie, die het niet verdient. Het schijnt echter wel dat de Belgische liberalen victorie zullen kraaienGa naar voetnoot3). Mij dunkt, er is gevaar dat de een of ander op Woensdag morgen in de zitting een motie ter tafel brengt, die voorstelt dat het Congres en corps zich naar SoubergGa naar voetnoot4) begeve of ten minste een zitting daarom uitstelle. Wordt zulk een motie aangenomen, dan staat het Congres toch vijandig tegenover ons. Mag ik u deze week met uw broederGa naar voetnoot5) en zwagerGa naar voetnoot6) verwachten?’ | |
[pagina 390]
| |
Daarop moet Alberdingk per omgaande hebben geantwoord: ‘In Godsnaam, ga en vecht!’ Want den 28n reeds is daar weer een brief uit Rijsenburg: ‘Ik zal gaan en blijven. De eenige twijfel die bij mij bestond, was een twijfel aan mijn kracht. Nu gij zegt dat ik kan, zal ik kunnen. Het spijt mij dat gij met uw broeder, zwager en Potgieter deze week niet komen kunt. Gij zult dan moeten uitstellen tot in de week na 't Congres. Maar dan moet gij ook komen, want in de derde week van September worden hier evenals in de Congresweek geestelijke afzonderingen gehouden en dan zouden wij wel een weinigjen in tegenspraak zijn met onze omgeving. Breng Potgieter mee; als ik tijd heb, schrijf ik hem zelf. ‘Wat zijn wij op 't Congres zonder u? Over mijn speech gesproken: ik moet zeggen dat ik den geheelen Da Costa niet voor groot houd. 't Waarom ligt voor de hand. Maar nu wil ik courtois zijn, voor zoover een Twenthenaar dat vermag - ze knuppelen veel in mijn geboorteland - en dus alles zeggen in twee woorden. Die twee woorden borg ik van u, “Da Costa, strijdgenoot, mijn vriend en vijand tevens”. Dan kan ik den dichter gaan crayonneeren. Ik heb een prachtig woord van Lamartine tot richtsnoerGa naar voetnoot1). Die Lamartine, wat is hij soms groot en altijd beminnelijk. Zelfs in zijn “Confidences”, waarin hij zichzelven als bij afbraak verkoopt. Oh, que le grand Dieu a fait de grandes choses! Jammer dat zij zichzelve soms zoo jammerlijk verkleinen. “Als ik kan kom ik Zaterdag morgen even te Amsterdam u mijn Da Costa-speech voorlezen. Ik heb graag een imprimatur van u. ... Ik zal zoo ruim zijn als alleen ultramontanen dat kunnen. Maar wanneer dan ook de heer De Geyter van Antwerpen over Marnix begint, dan zullen wij zien wat te doen is. Gij ziet, wat mij betreft, ik wil wel eens vechten”Ga naar voetnoot2). En hij toog er heen; en bleef er vier dagen, den 3en, den 4en, den 5en, den 6en September. Tot nog toe was Dr. Schaepman slechts opgetreden in eigen Roomsche kringen, te Utrecht, te Amsterdam, te Rotterdam, liefst nog onder een bij uitstek geestelijk publiek, zoodat hij zich in zijn seminarie-katheder kon droomen. Daarom | |
[pagina 391]
| |
trad hij zoo graag op in 't St. Bernulfus-gilde b.v. Aldus was hij heengeraakt, spoedig reeds, over de ontroering van 't podium. De Amsterdamsche Pius-dagen hadden veel schuchterheid voorgoed verjaagd; en nu onlangs nog, den 12n Mei, had hij te Rotterdam een volle zaal veroverd met zijn eerste Zouaven-rede. Een felle rede was het geweest. De heele geschiedenis had hij opgeroepen om te getuigen dat beschaving en rechtvaardigheid en vrijheid afhankelijk zijn van het Pausdom. “Een afschuwelijk tooneel ontspon zich voor aller oog, toen de spreker een oogenblik aannam de mogelijkheid, dat het Pausdom gevallen kon zijn”Ga naar voetnoot1). Wat hij daar woordelijk vertelde weten wij niet, maar 't zal wel geleken hebben op de latere uitspraak van Barbey d'Aurévilly: “La Papauté, clef de voûte de tous les gouvernements de ce monde, qui, sans elle, sont ce que vous voyez: l'Anarchie et la Bêtise dans les intelligences en attendant qu'ils soient, dans la réalité de l'histoire, les Jacqueries et la Cruauté”Ga naar voetnoot2). En toch degene die te Rotterdam, bekleed met de insignes van 't eerelidmaatschap in den Nederlandschen Zouavenbond, antwoordde dat het hem een eer was zouaaf onder de priesters te wezen, huiverde voor Middelburg, voor het samenzijn met - laat het ons maar uiten in harmonie met Schaepman's psychologie van toen - zooveel satans-telgen en hellegebroed. Van wege den overkant had hij toen geen andere erkenning nog - buiten de groote vriendschap met Potgieter - dan 't lidmaatschap der Leidsche Maatschappij, maar eenieder kende den klinkenden naam van den ultramontaanschen dichter. Lees nu die geestige Wachter-bladzijden, “Uit de Congresdagen”Ga naar voetnoot3). De blijdschap, omdat alles toch zoo goed is afgeloopen, verguldt elke alinea, en over alles heen straalt het kinderlijk geluk, voor 't eerst in de groote, woelige, vijandige wereld te hebben verkeerd, vier dagen aaneen, zonder schade of schande - wat zeg ik? - van wege die ketters vriendelijk begroet, waardeerend bejegend, bewonderend toegejuicht. Een Congres heeft in zeker opzicht wel iets van een wapenstilstand. Want er is overal krijg, op ieder gebied des levens. | |
[pagina 392]
| |
Bijna iedere uiting der kunst, vooral van de kunst der taal is geharnast.... Het “hier Welf” - “hier Gibellijn”, dreunt en klettert door alles heen. Maar soms is er stilte. De veeten blijven, maar de kampioenen staan vriendelijk koutend te zaam - men heeft een open oog voor het rappe zwaard uit het fijnste staal gesmeed, men weigert geen bewondering aan het lenige schubbenpantser of aan het kunstrijke borstkuras. Men lacht en schertst, om straks weer te kampen jusqu'à la mort!’Ga naar voetnoot1). Met allen werd kennis gemaakt. Zijn vriend M. de Vries was daar, met dr. A. de Jager. En verder zal Schaepman daar hebben omgegaan met Beets, Hofdijk, Prof. Vreede, Anton Bergmann, J. ten Brink, J. van Beers, J. de Geyter, Max Rooses, P. Fredericq, J.P. van der Auwera enz. En op zijn kuiertochtjes raakt hij verliefd op Middelburg, in wedijver met Albrecht Dürer. Maar een stipte Congresseerder was hij ook; uit naieve nieuwsgierigheid vooreerst; en eveneens om a priori te besluiten of hij 't met zijn speech beter of slechter dan zijn voorgangers maken zou. God, er waren ook debatten! ‘Een debat op een Congres is een aardig ding. Daar treden sprekers op om te spreken, sprekers om te oreeren, sprekers om mede te deelen, sprekers om op te merken, sprekers om te vragen, sprekers om te antwoorden, en eindelijk sprekers om de zaak. Een Congresdebat is een fantasia door geheel het publiek uitgevoerd. De sprekers maken 't orkest, het publiek het koor. Dat geeuwt en fluit en schreeuwt en klopt en trapt, dat lacht en luistert en fluistert en... besluit. Alles zeer aangenaam en zeer in orde. Een Congres is geen salon, maar een pic-nic’Ga naar voetnoot2). Voorzitter van 't Congres was Jhr. Mr. W.C.M. de Jonge van Ellemeet, een aanzienlijk man van ouden Zeeuwschen adel. Een buitengewoon knap man daarbij, werkzaam op velerlei gebied, wetenschap, kunst, staat- en staathuishoudkunde. Een zeer sympathiek geloovend protestant, weldoend en weldadig, burgemeester van Oost-Kapelle, lid der Gedeputeerde Staten van Zeeland, en voorheen gedurende vier jaar lid der Eerste Kamer. | |
[pagina 393]
| |
Hij zelf had met behulp van zijn schrandere vrouw het ontwerp gemaakt voor zijn smakelijk aangelegd Overduin bij Domburg. 's Voormiddags reeds van den eersten dag beproefde Schaepman in sectie, hoe 't gaan zou op de algemeene vergadering: Voorzitter van de letterkundige afdeeling was Nicolaas Beets. Jan ten Brink zette zich weer eens in de weer om de bastaardwoorden onder zijn hoede te nemen. Hij beweerde dat dit in modernen stijl mocht en moest. Daarop vroeg hem Schaepman wat de uitdrukking ‘moderne stijl’ te beduiden had. Principieel keurt Schaepman het gebruik van bastaardwoorden af, hoewel hij, ‘een homo novus in de letterkunde, ook gaarne wil gerekend worden onder de voorstanders van den modernen stijl’. In de eerste algemeene vergadering, den Dinsdag namiddag, kwam Schaepman aan de beurt met zijn lezing ‘Over Neerlands grootsten dichter uit den nieuweren tijd, Mr. Is. da Costa’. Hem waren voorgegaan Jhr. de Maere Limnander over ‘De Vlaamsche Beweging op het gebied der Kunst’, Prof. Vreede over ‘Snellaert’, Karel Stallaert over ‘Nederlandsch voor het volk’. Wegens 't gevorderd uur vroeg praeses De Jonge van Ellemeet aan de vergadering, vòor Schaepman 't gestoelte beklom, of men de bezigheden tot den volgenden dag zou verschuiven. Men stemde voor de voortzetting. Op 't verhoog rees dan zijn reuzen gestalte, als gekapt uit een rots, als gegoten uit ijzer; een jongmensch met een ouden kop - wijl de schedel reeds kaal was en in zijn bonkigheid wel aan Cuvier herinneren kon. Hij sprak zijn rede uit, mathematisch gemeten naar het kwartiertje dat men op een congres welvoeglijk spreken mag. Een modelstuk van 't slag, zoo kernig-lapidarisch, dat het heeten mag een openbaring van de wereld der geloovige kunst; en toch ook zoo boeiend-beeldig-schilderachtig dat ze onloochenbaar op een: ‘Veni, vidi, vici’ berekend bleek. Tot slot wees de redenaar, met een vuist, trillend van geestdrift, op den Zeeuwschen leeuw, zijn ‘Luctor et Emergo’ vierend. Schaepman, die nu toch eenmaal als partijman was gekomen, kon afstappen van 't podium met een overtuiging, niet ongelijk aan die van Breydel na 't gevecht met Leroux: ‘Gij hebt den klauw van den leeuw gevoeld’. ‘Langdurige toejuichingen volgden op deze rede’, meldt het | |
[pagina 394]
| |
verslag, een parenthesis, die men bij geen enkele andere lezing terugvindt. En onder de toejuichingen stond Beets-Hildebrand recht: ‘Ik heb het woord gevraagd alléen om de vergadering geluk te wenschen met het zooeven door haar genomen besluit; want wie is er nu die weet, wie die verlangt te weten, hoe veel of hoe weinig minuten Dr. Schaepman gesproken heeft’Ga naar voetnoot1). Zooveel grootmoedige sereniteit van wege een der slachtoffers van de Heiligerlee-brochure! Nu voelde Schaepman wat wroeging wellicht, en hij schreef: ‘Een crayon te geven van den man, die de geestigste teekenpen van geheel Nederland in de handen houdt, is wellicht niet doenlijk. Maar de zittingen (der letterkundige afdeeling) teekenen den voorzitter. Geen enkel oogenblik werd het debat slepend. Daar kwam over de dorste onderwerpen leven en gloed; geest tintelde tot in de droge taalkwestiën, hoffelijkheid beheerschte het debat. En in de korte résumé's vond men wel de sprekers terug, maar het gesprokene had beter klank en frisscher toon op de lippen van den meester. Soms lachte de kritiek schalksch door het resumé, maar de lach was vol bonhommie en noodigde, dwong tot lachen. De overbrenger van het “too long!” op Nederlandschen bodem, heeft niet te vreezen dat ooit het door hem ons in de hand gegeven wapen tegen hem worde gebruikt’Ga naar voetnoot2). Ook in verzen wenschte Schaepman de kans op toejuiching te beproeven. Den volgenden dag verscheen hij met een zoo even neergepende improvisatie, vijf wijd-uitzwevende en toch licht-gewiekte strofen: ‘Neerlands Taal’, minder fijn bewerkt dan 't heerlijke vers ‘Aan de Taal’, van Beets, bij een andere Congres-gelegenheid; een tusschengerechtje voor 't oor in den trant der feestgelegenheden, waarvoor Laurillard een brevet had: ...Maar klinkt onze stem dan niet langer langs de aard
In den dreunenden klank van 't metaal:
Wij hebben toch de eer onzer vaadren bewaard;
Wij hebben der vaderen taal.
Wij hebben de taal die, monarchen ten trots
Voor 't bestaan van ons volk heeft gepleit,
Die langs 't slagveld der eer, boven 't golvengeklots
Onzen naam, onze faam heeft verbreid!
| |
[pagina 395]
| |
Wij hebben de taal, die aan Zuid en aan Noord
Den roem van den Leeuw heeft gebracht,
En getuigenis gaf, in het krachtige woord,
Van zijn eerlijke, manlijke kracht.
Onze smart, onze vreugd, onze toorn, onze klacht
Geeft zich lucht in ons Nederlandsch woord,
Wat het hart heeft gevoeld, wat de geest heeft gedacht
Spreekt de taal onzer moeder weer voort.
O blijve die taal dan het pand onzer eer,
Als onze eere zoo vlekloos bewaard.
Dan viel nog uw grootheid, o Holland, niet neer,
Dan blijft onze glorie gespaard!
Wat de wentling der eeuwen dan ook doe vergaan,
Wat ook valle voor 't eerlooze staal,
Wees blijde, o mijn Holland, uw volk blijft bestaan,
Want de ziel van het volk is de taal!Ga naar voetnoot1)
Dit laatste vers werd door de Vlamingen meegebracht van 't Congres en tot heden is 't een onzer strijdkreten gebleven. En toch was de vierde en laatste Congresdag, naar Schaepman's eigen getuigenis, de mooiste van alle. Toen ging het in rijtuig van Middelburg naar Veere en van Veere naar Overduin. Daar ontving de voorzitter de vreemde Congresleden. Hij leidde 't gezelschap rond, bij voorkeur in zijn heerlijke bibliotheek, in zijn Museum Catseanum, en in zijn aquarellen-verzameling. Een paar jaar te voren had hij zijn beschrijving van 't Museum Catseanum als handschrift laten drukken, en aan elk der Congresleden bood hij een exemplaar ter herinnering aan hun bezoek op Overduin.... Wat daar bij den Voorzitter ‘onder zijn boomen, aan zijn disch, in zijn Cats-zalen, werd genoten, heeft achting en eerbied verwarmd tot dankbaarheid’Ga naar voetnoot2). |
|