Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
[pagina 385]
| |
De schildknaap vorderde de eer der lijkrede op. En den 8n Augustus sprak Dr. Schaepman in den uitvaartdienst zijn eerste ‘Oraison funèbre’ uit, de eerste in de lange reeks waarmee hij in de geschiedenis der Nederlandsche welsprekendheid éenig te prijken staat. Over deze baar ging uit Schaepman's mond een kreet van zegepraal, in 't aanschijn van des dooden onsterfelijken arbeid: ‘Hi in curribus et hi in equis; nos autem in nomine Dei nostri invocabimus. Ipsi obligati sunt et ceciderunt, nos autem surreximus et erecti sumus’. Lees er nu zelf de rede op na in 't vijfde deel ‘Menschen en Boeken’, een rede, die voor Smits een eerezuil blijft van goud en graniet. Een bladzijde daaruit moet hier volstaan: ‘In de twaalf artikelen van het Roomsche geloof, die aanvangen met het Credo der onderwerping des verstands en eindigen met het Amen der begeesterde liefde, ligt de wijsheid besloten die den loop der eeuwen ordent; ligt de kracht die den troon der vorsten steunt; ligt het leven, dat de volkeren onsterfelijk maakt. Wie sprak dat beter uit dan de priester, reeds door zijn verschijning alleen? ‘Maar dat geloof, geworpen in den heeten krijg der menschelijke meeningen, verliest zoo licht zijn glans, wordt zoo ras bevlekt. De belijders van het geloof zijn menschen, en al is de belijdenis onsterfelijk, de mond die ze uitspreekt, kan stamelen en mis spreken, kan het woord onduidelijk maken of doen veranderen van zin. Wel heeft God over ons Nederland gewaakt, toen Hij als den eersten strijder voor dat geloof op Nederlandschen bodem den priester riep. Want bij hem is het spreken des geloofs gewaarborgd door de genade des Heiligen Geestes, hem op hooge en heerlijke wijze toebedeeld.... Het woord van hem, die den Godmensch doet neerdalen op onze altaren, dat woord kan in de vreeselijkste godslastering ontaarden, maar spreekt ook op zuiverder en beter en krachtiger wijze het woord der waarheid uit. ...‘God en mijn recht’ is zijn leus geweest en gebleven. God is zijn Koning en zijn Meester, zijn recht dat is zijn plicht om Gods dienaar te zijn. Dien God en dien plicht heeft hij als zijn hoogste recht, het hoogste recht van het katholieke Nederland verdedigd, als een recht dat geschreven staat in de ziel van | |
[pagina 386]
| |
ons allen, en dat onze Vaderen ons hebben nagelaten, gewaarmerkt met hun bloed. ... Op den 16n Juni 1840 had het gejuich der Romeinen den nieuw verkozen Paus gehuldigd; kort daarna verscheen het eerste nr. van het dagblad dat zoo spoedig groot zou zijn in de katholieke pers. Was het nu niet in die dagen of de grootsche zegepraal naderde met snel gewiekten voet, in 't gouden kleed gedost, en bloemen strooiende met blijde en gulle hand? Ze is gekomen, de zegepraal in het bloed der martelaren met bloed geverfd, doorweekt van tranen, bespat met slijk; zij is gekomen met de doornenkroon om de slapen, gewond, geslagen, gehoond! Sinds het vierde eener eeuw is het wachtwoord van Christus' soldaten: ‘Golgotha!...’ Met het wachtwoord ‘Golgotha’ op de lippen is deze strijder van Christus gestorven, en de Koning van Golgotha heeft het ingelost en ‘Thabor’ gezegd. Krachtig roept zijn leven ons toe: Blijven, blijven, blijven! Blijven, al zoudt ge knielen onder den last, u opgetorscht, blijven, al zwichten uw schouderen; God blijft! Blijven - de wereld zegt machtig te zijn als de Almachtige? Scient Egyptii quoniam ego sum Dominus!... Blijven - men noemt u oproerigen, men scheldt u vaderlandloos? - Gehoorzaamt God meer dan den menschen. Blijven. - Gij wanhoopt aan de zegepraal uwer liefde? - ‘Heer, wij hebben den ganschen nacht gearbeid en niets gevangen...’ en Christus antwoordt: ‘Werpt uwe netten uit!’ ‘Blijven - de tijden zijn donker, Gods gloriezonne schijnt niet meer? Regnabit Dominus in aeternum et ultra...’Ga naar voetnoot1). En het blad bleef. Hoe Smits werd vervangen weten we reedsGa naar voetnoot2). Enkel dient er bijgevoegd dat het Episcopaat voortaan zijn toezicht op de Tijd wilde oefenen op volgende wijze: ‘Tot waarborg dat het blad niet aan de traditie ontrouw zou worden werd bedongen, dat nooit een hoofdredacteur zou worden benoemd of aangesteld zonder de voorafgaande goedkeuring van de helft der Nederlandsche Bisschoppen, en dat elke hoofdredacteur, aan wien de goedkeuring mocht worden onttrokken, op schriftelijke uitnoodiging van de helft der Bisschoppen zou moeten worden ontslagen. De Tijd mag met | |
[pagina 387]
| |
voldoening constateeren, dat zij tot dergelijke uitnoodiging nooit aanleiding heeft gegeven en dat zij dan ook nooit is gedaan’Ga naar voetnoot1). In de jaren '70 legde in de Tijd-redactie, nevens den Doctor, priester Heeres het meest bedrijvigheid aan den dag. Over Heeres hebben we in dit werk al eventjes iets vernomenGa naar voetnoot2). Na zijn priesterwijding in 1862 werd hij kapelaan, zoo'n beetje van hot naar her. Intusschen was hij zeer bedrijvig op 't gebied van vulgariseerende geschiedenis, theologie en politiek. Tot groot werk bleek hij niet voorbestemd, maar tot werk in zijn intermittentie toch degelijk en nuttig wel. Dat wist Schaepman: hij had Heeres leeren kennen te Rome, waar deze in den loop van '69 had vertoefd. Zijn nota's had Heeres tot een zeer aangenaam reisrelaas verwerkt: ‘Vijf weken op reis naar Rome’. Intusschentijd was Heeres ook reeds door Smits zelf opgemerkt om zijn bijdragen in de Kerkelijke Courant, Nederlandsche Katholieke Stemmen, in het Huisgezin en in het Dompertje. Eenmaal uit Rome terug, ontmoette Schaepman zijn vriend Heeres telkens te Zwolle. Sinds '71 immers was Heeres daar kapelaan bij pastoor Spitzen. Zoo kwam het tot meewerken aan de Wachter, waarin Heeres aleens een recensie schreef. In de laatste dagen van Smits' leven wou Heeres toonen wat hij op 't gebied van het journalisme vermocht. Met Juli 1872 begon onder zijn redactie de Nieuwe IJsselbode te verschijnen, waarin hij terzijde werd gestaan door een vaardig pastoorstrio: Roelofs te Zwolle, Nieuwenhuis te Kampen en Vinke te IJsselmuiden. Heeres bleek een kracht die voor de Tijd te gebruiken viel. Schaepman werkte persoonlijk op Mgr. Schaepman en op Mgr. Wilmer, en Heeres werd in September 1872 benoemd tot opvolger van Mgr. Smits in het Pius-gesticht en tot mede-hoofdredacteur van het blad. Daar Schaepman meestal buiten Amsterdam werkte en enkel als 't hem lustte te Rijsenburg of op vriendenbezoek zijn artikelen schreef, geraakte Heeres, zoowel als Klönne, steeds stoelvaster in de Tijd, en gaf hij meestal zonder overleg met | |
[pagina 388]
| |
Schaepman, den hoogen toon. Aanvankelijk berustte Schaepman daarin met genoegen. Hij wist Heeres een trouwen geestverwant in den strijd tegen 't liberalisme. Maar stilaan kwam het tot de minder verkwikkelijke redactie-vergaderingen of geen vergaderingen, waarover in dezen bundelGa naar voetnoot1), en 't karakter Schaepman botste aleens op 't karakter Heeres. Toch waren ze 't eens, de een met zijn weidschen wijsgeerigen kijk over de dingen, en de ander met zijn vinnige behendigheid in de practijk, waar het gold de ‘Schoolwet-politiek en de noodzakelijkheid van protestantsche hulp in den schoolstrijd’Ga naar voetnoot2). Dat belette niet, dat er voortdurend wrijvingen waren en dat Heeres nog voor 't heengaan van Schaepman uit de Tijd, zijn ontslag vroeg, en pastoor werd eerst te Blaricum, in 1881, daarna te Bunnik in 1889. Daar bleef hij werkzaam in herderlijken arbeid tot zijn dood, 28 October 1898. |
|