Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
XXVI.
| |
[pagina 196]
| |
hooge geestesverkeer van Schaepman met den Groote van Florence zou leiden tot een uitgebreide Dante-studie en tot een volledige vertaling van de ‘Commedia’. Van al de letterkundige plannen waarmee Schaepman toen rondliep, was dit hemzelf ook het liefste, maar veruit het zwaarste evenzeer. Slechts een stukje alhier en een brokje aldaar is te voorschijn gekomen. Voortvarend was de jonge Doctor, lichtzinnig niet; en steeds was het al huiverend dat hij Dante benaderde. Hij wist overigens heel goed wat al kranige Dante-arbeid er alree was gedaan en aan gang was. In 1864 reeds had Kok de rhytmische vertaling van de heele ‘Commedia’ klaar gekregen. Predikant Dr. Hacke van Mijnden, de man, die sedert 1863 zijn leven aan Dante wijdde, liet in '67 voor de vrienden het ‘Inferno’ van de pers, met de platen van Doré. In '70 kwam het ‘Purgatorio’, en in '73, na Hacke's dood, zou 't ‘Paradiso’ verschijnen. Toch moest dit heerlijk levenswerk overschaduwd worden door 'tgeen de geleerde Mr. Bohl, in zijn uren uitgespaard op rechtskunde en rechtspractijk, thans in stilte aan 't bewerken was, en 'tgeen zou worden de trouwste, de wetenschappelijkste en de kunstigcte volledige Commedia-vertaling in ons Nederlandsch tot heden gemaakt. Toch trok zooveel Schaepman naar den lichtenden reus van schoonheid en wijsheid, zooveel dat in beider groote levens door den leerling gewilde of ongewilde parallelismen legde.... Dante was een kind van Romaansch-Germaansch bloed, in zich harmonieerend de rijkste elementen der beide rassenGa naar voetnoot1). Dante's jeugd was geschoold in de strenge en hooge scholastiek van den besten tijd. Met volle teugen dronk Dante 't geluk van zijn jonge krachtjaren in studie, in kamplust, in poëzie. Een gedachtendichter werd Alighieri, die neerzag op stemmingkunst en minne-bevlieging, en die slechts geloofde in éen aesthetiek, die van de sterkste inspanning van alle zielekrachten tegelijk, kunst en wetenschap, de éene steeds opgaand in de andere. Dante had geleerd als niet éen het hoog idealisme van ge- | |
[pagina 197]
| |
dachten en gevoelens te doorkneden met nuchter levensinzicht en realisme van wereldkennis. Dante vertrouwde, in een optimisme-trots-alles, op een altijd en alom heerschende zedelijke wereldorde en een leidende Voorzienigheid. Dante was een man van onaantastbaar katholiek geloof, die steeds zijn God en zijn Christus droeg in het diepst van zijn ziel, en die steeds de dingen dezer aarde beschouwde in het eeuwige licht. Dante hield, door alle beproevingen en folteringen heen, de beide zaligheden der liefde ongerept hoog: zijn trouw aan Kerk en Vaderland. Dante had zich als levensleuze gesteld: ‘Vervolg uwen weg en laat de lieden praten. Sta vast als een toren die nooit zijn spitse buigt, hoe ook de winden hem ombruisen’Ga naar voetnoot1). Dante liet over een ziele- en lichaamsleed zooals weinigen doorstonden, de triomfbazuinen zijner verzen schallen en jubileeren van ‘gloria’ en ‘vittoria’. Dante stond daar als 't onbereikbaar hooge voorbeeld van het allitereerend on harmonieerend ‘politicus-poëet’. Dante dacht en sprak zoo persoonlijk vrij, dat hij leefde in 't gevaarlijk genot ‘een partij op zichzelf te zijn’. Dante klom, trots velerlei menschelijke zwakheden, langs een éenigen ontwikkelingsgang aller vermogens van geest en hart, door een ontzettende levenstragiek, hem adelend tot een der hoogste typen van ons menschenras... en eindelijk op den hoogsten en laatsten trap, legde hij zich neer ter eeuwige rust in 't kleed van Franciscus. Ik sprak van parallelismer.... De lezer van dit werk gelieve die zelf zoowat in 't oog te houden; en 't zal hem treffen als mij vat er alles ter vergelijking zich opdringt in die beide figuren, toch zoozeer verschillend naar aanleg en karakter, en levensloop en genie. Den heelen Dante bekijkt Schaepman met eigen oogen, ook den kleinen jongen die 't kleine meisje ontmoet. Beiden negen jaar oud. Zij een kindje, maar hij! ‘Een Hollandsch jongetjen van dien leeftijd zou het meisjen, dat hem beviel, ‘op het lijf’ zijn gaan hangen of hebben mee- | |
[pagina 198]
| |
getroond om tegenover elkaar aan een tafeltjen te gaan zitten en... vadertjen en moedertjen te spelen. Maar deze jonge Florentijn blijft staan, eerbiedig en bedeesd tevens.... De kinderen dartelen door... niemand merkt hem op, dies knaap met zijn wondere oogen. Toes hij Beatrix aanschouwde trades de lagere levensgeesten in hem terug, maar fantasie en oog hadden hun zaligheid gevonden en zijn leven had een meester en heer, de liefde’Ga naar voetnoot1). De ‘Vita nuova’ begon. Dat jeugdrelaas vol heerlijke gemoedsverzen, door den dichter zelf scholastisch-prozaïsch verklaard. ‘Een zonderling boekjen, die Vita Nuova. Vol poëzie en vol redeneering, vol geestdrift en vol zelfontleding, een toonbeeld van scholastieke ontwikkeling en het eerste en schoonste model van het hooger minnedicht.... De Vita Nuova is een dier boeken, waarvan niemand de echtheid en oprechtheid kan betwisten; de geheele Florentijner der dertiende eeuw, tevens de grootste mensch van alle tijden spreekt daaruit. Dat boek schreef de leerling van Brunetto, die menige morgenzon had zien opgaan over zijn wijsgeeren en godgeleerden, die den rijkdom, de kracht en den adel van zijn moedertaal had geleerd niet uit de boeken, maar in het leven, die haar aard en wegen had bestudeerd.... Hij kent zijn Cicero en zijn Schrift, zijn dichters en zijn redeneerkundigen. De mystiek der cijfers is hem evenmin onbekend als de mysteriës van het hart. Door het hart vooral gloeit en leeft geheel dit boekjen en is het onsterfelijk’Ga naar voetnoot1). Gees woord in de ‘Vita’ over Beatrice's huwelijk. Op straat gaan ze malkander voorbij. Groet Beatrice haar dichter, dan welt in hem een feestelijk sonnet. Groet ze niet, geërgerd om vat de menschen over Dante en andere vrouwen beweren, dan schreit hij zijn treurnis in balladen uit. En wat hem 't liefst is vertaalt Schaepman in Nederlandsche verzen, o.a. dat laatste sonnet, voor de levende Beatrice gemaakt, Dante's laatste lied op heur aardsche verschijning. ‘Zoo edel en zoo eerzaam is mijn vrouwe,
Als 't schoone hoofd zich neerbuigt tot een groet,
Dat zij de tong die trilde zwijgen doet,
Het driftig oog zijn vlammen voelt verflauwen...’
| |
[pagina 199]
| |
Beatrice sterft. De dichter zingt snikkend zijn afscheidsonnet. Dàn komt het vizioen, waarin hij, naar zijn eigen woord, dingen ziet, die hem doen besluiten om niet meer over deze gebenedijde te spreken, totdat hij meer waardiglijk over haar zou kunnen handelen. Voor Beatrice neemt Schaepman het op. Het eenig uitvoerige stuk dat hij over Dante schreef heeft hij ‘Beatrix’ betiteldGa naar voetnoot1). Er zijn thans immers geschiedschrijvers die in haar leven een feuilletontje vinden. ‘Dan ziet ge Beatrix coquetteerend met Dante, Beatrix ijverzuchtig op Gemma, Beatrix ontnuchterd en rampzalig in haar huwelijk, Beatrix echtbreekster te haar hart, Beatrix geadeld tot zelfmoordenaresse’. Een aanslag van ons naturalisme op Beatrice's eer, maar niet minder op 't idealisme van Schaepman. Dante's hooge liefde voor Beatrice - ik trek hier de Wachter-bladzijden saam - was sinds haar heenreis van deze aarde langzamerhand tot een mysticisme gegroeid, dat Beatrice stilaan deed opgaan in het heiligste der symbolen. Zoo werd vooreerst in de ‘Vita Nuova’ Beatrice's geschiedenis omgezet in het dichtersvizioen van een geniaal trobadore. Zoo kwam dan later de Commedia, een middeleeuwsche hulde aan Dante's hooge dame, zooals nooit een dame een hulde ontving. En toch was en is de Commedia tevens de katholiciteit der middeleeuwsche wereld in poëzie. In den huidigen stand van de Dante-kennis gaat het moeilijk, Beatrice aan te zien als een beeld der Kerk of der Sancta Theologia zonder meer. Met Ozanam en andere Dante verklaarders uit zijn jeugd doet Schaepman mee aan deze allegorie. Maar nog minder kan deze Beatrice worden teruggeleid op het lijfelijke groot gegroeide meisje van negen jaar, op Beatrice Portinari, de vrouw van Simone dei Bardi. En de vraag voor Schaepman, zooals voor alle Dante-kenners in 't verleden en in 't heden is: Waar houdt Beatrix de Portinari op, waar vangt aan de Beatrice der Divina Commedia? Gelukkig was dichter Schaepman geen filoloog, maar een Plato-lievend wijsgeer, als Dante zelf, en toch, weer als Dante, geschoold in Aristotelische scholastiek. Zoo geeft hij een antwoord veel gezonder, veel eenvoudiger, en veel waardiger van een groot dichter dan 'tgeen | |
[pagina 200]
| |
er meestal wordt georakeld in de Dante-katheders van heden ‘Men zou even goed aan Hubert of Jan van Eyk kunnen vragen, waar en wanneer hun wondere Madonnaas ophielden Margaretha van Eyk te zijn’. En hier keert Schaepman naar 't leven van zijn dichter terug. Hij had met zijn Welfen gevochten tegen de Ghibellijnen. Deze waren afgeslagen en een democratisch bestuur was in Florence gevestigd. Dante zelf maakte deel uit van den Raad der Honderd, was gezant te San Gimignano, en stond een paar maanden met de zes priors der gilden aan 't hoofdd van zijn vaderstad. Toen was de onzalige strijd in de eigen Welfenpartij ontbrand. De zwarten en de witten verscheurden malkaar. Dante werd verbannen en beboet. En sedert 1302 heeft de dichter zijn vaderstad niet weergezien, noch zijn vrouw, noch zijn kroost. ‘Toen deze balling, rampzaliger dan Belisarius, rechtvaardiger dan Aristides, wijsgeer als Boëthius, en boven alles dichter, toen hij daar neerzat in zijn vreeselijke cenzaamheid, toen heeft hij gezocht, half bewust, half onbewust, naar zijn ideaal. Want hij was vreeselijk eenzaam. Hij was onder ieder opzicht balling. Balling uit zijn vaderstad, balling uit zijn huis, balling uit zijn gewone kringen, balling altijd en overal. Want hij was vreemd aan de menschen, hij stond te hoog. Ontzettend eenzaam moet deze man geweest zijn, die niet kon schertsen als de andere hovelingen en dien 't gezegd werd dat hij 't niet kon. Hij was arm en koud in zijn eenzaamheid; aan de vorstelijke tafel proefde hij in de keurige spijs op den gouden schotel voorgediend, toch altijd de asch en de tranen, de condimenta van het brood der ballingschap. Hij stond hooger dan geheel zijn omgeving; hij stond op dien bergtop, die voor ons in nevelen is gehuld, die zoo dikwijls Golgotha is, zoo zelden Thabor. Daar had hij het ideaal, maar het had geen vorm, hij kon het niet naderen, het naderde niet tot hem. Hij zocht in eenzame dagen, in eenzame nachten naar een gelijke, naar iemand die hem verstond. En dan ook hij, hij was wel rechtvaardig, maar toch mensch, zoolang het ideate hem niets meer was dan een gedachte, een idee, kwamen ook andere gedachten in hem, gedachten van berouw, van wroeging sours. Blonken hem toen op een onnoembaar oogenblik weer dat paar kinderoogen tegen, waarin hij eenmaal alle schoonheid had gezien; stond die glimlach Gods in Beatrice belichaamd | |
[pagina 201]
| |
daar op eenmaal weer voor zijn geest? Het mag zoo geweest zijn. Het ideaal van zijn leven vond in die herinnering zijn vorm, zijn gestalte, hij had nu de menschelijke verschijning, de bevriende gedaante gevonden voor alles wat hem nog versterkte en troostte in zijn harden strijd. De balling had een gezellin gevonden, meer dan dat, een reddende engel, die hem troostte over de verdwenen of verbroken illusiën, die hem tot het hoogste en heiligste terugbracht, het onvergankelijk ideaal.... Al heeft hij misschien door zijn streng en somber uiterlijk, door zijn haveloos kleed dat woord gewettigd: ‘Ziedaar de man, die de hel heeft gezien’, in zijn ziel droeg hij den hemel en aan zijn zijde ging, onzichtbaar voor allen, maar zichtbaar voor hem, de hemelsche Beatrix’. Zuiverder apologetisch en met meer wetenschap dan wellicht, en minder poëzie, wenschte Schaepman Beatrix te ontleden. Bij 't verschijnen der studie, waaruit hierboven een paar brokjes, beloofde hij dan ook als vervolg: ‘Beatrix en de Kerk’. Dat vervolg is nooit gekomen. Maar bij het stuk proza, zoo vonkelend van poëzie, dat wij thans bezitten, mogen we wel zeggen, dat Dante's gezegende Beatrix ook voor Schaepman het hare heeft gedaan. Openbaringen trouwens over ‘Beatrix en de Kerk’ had Schaepman ongetwijfeld niet te doen. Een gelegenheid om ze ten beste te geven zou hij wel eenmaal hebben gevonden. De onderstelling ligt voor de hand, dat hij in later tijd voorgoed zijn ontwerp liet varen, omdat Hettinger, zijn groote meester in de apologie, alles vat daarover te zeggen viel, zegde in zijn prachtwerken: ‘Die Theologie der göttlichen Komödie’ (1879) en ‘Dante's Geistesgang’ (1888). Maar over een ander punt, dat voor een trouw-aanhankelijk leerling tegenover een bewonderd meester iets hachelijks was, mocht Schaepman niet zwijgen. Dante was van huis uit een Welf. Maar toen hij te Rome door eigen aanschouwing zag, hoe de Paus daar huishield, sloeg hij over tot Ghibellijn, en tot gloeiend Ghibellijn, die uit al zijn krachten de wereldlijke heerschappij van den Paus bestreed. En later, toen hij in wetenschappelijke bedaardheid zijn ‘Monarchia’ schreef, hoopte hij van 's Keizers wereldlijke macht voor 't zichzelf verscheurend Italië herstel en eenheid in vrede. Wat zal Schaepman over dozen zeer sprekenden Dante-trek | |
[pagina 202]
| |
verkeerdelijk zwijgen in liefde en ronduit zeggen in oprechtheid? In de Opere MinoriGa naar voetnoot1) is hem Dante's brief aan de Italiaansche Kardinalen in 1314 niet ontgaan. Na den dood van Clemens V te Avignon was 't Conclave vergaderd. En Schaepman vertaalt vat Dante toen schreef. ‘Geweldig zijn de vormen waarin (Dante) zijn misnoegen over de misbruiken en misdaden van sommige leden der Kerk uitstort.... Van de andere zijde echter, vat onstuimige liefde voor Rome, die uit ieder zijner regels spreekt! Hoe al de vooroordeelen van den Ghibellijn wegzinken voor de verpletterende kracht der waarheid, dat Rome den Paus behoort.... “Na al de praal der vroegere krijgstochten heeft Christus door woord en daad te Rome de heerschappij der wereld bevestigd, te Rome, de stad, die Petrus en Paulus, door ze met hun eigen bloed te besproeien, tot den zetel der Apostelen hebben gewijd”. “Strijdt”, roept hij de Kardinalen toe, “strijdt voor de Bruid van Christus, voor den zetel der Bruid, die Rome is, strijdt voor ons Italië, neen, dat is de volle waarheid zeggen, strijdt voor geheel de maatschappij der pelgrims over deze aarde!” Zoo heeft Dante over Rome zonder den Paus geweend.... Heet en gloeiend stroomen (de tranen) langs de doorgroefde wangen van den balling, die te feller het vlijmen der smart, het trillen van den toorn gevoelt, omdat hij zich machteloos weet’Ga naar voetnoot2). Zoo terloops had Schaepman reeds over de ‘Divina Comedia’ het zijne gezegdGa naar voetnoot3). Aan een grondige studie er van, die hij zoozeer aan Nederland wenschte, heeft hij zich nooit gewaagd. Van uitstel moest het overigens, in zijn levensdrukte, tot afstel komen. Maar uit een paar schitterende bladzijden weten we toch, wat de ‘Divina Comedia’ voor hem was en bleef. ‘De “Divina Comedia” is toch een monument van schier bovenmenschelijke kracht. Neem nu kracht niet uitsluitend als forschheid, als geweld, zie daar iets anders in dan de ziel van ijzeren spieren en stalen vuisten. In ieder gevoel dat tot zijn hoogste en fijnste ontwikkeling is gekomen, ligt kracht. Kracht ligt zoowel in de teerheid als in den cooed, in de voorzichtigheid als in de tartende drift. Zóo, in dien algemeenen | |
[pagina 203]
| |
zin, is kracht de groote eigenschap der “Divina Comedia.” Want geheel het leven van den mensch klopt daarin, iedere vorm, iedere wisseling, en ieder met haar eigenaardigen slag, Deze “Divina Comedia”, zij is de autobiographie van Dante Alighieri en tevens de geschiedenis der menschheid; zij is als een kroniek der kleine Italiaansche steden en tevens een philosophie ale l'histoire als nog geen meesterlijker werd geschreven, dieper opgevat, hooger opgevoerd. Zij beet een heldendicht, maar wat is zij niet al? Een leerdicht en een lierzang, een satire en een idylle. In sommige verzen is het scheldwoord der twistende partijen als in een keurig goudsneewerk gevat; in anderen hoort gij den echo van vat de Florentijnen en Ravennaten dier donkere dagen spraken, fluisterden, mompelden.... Gij vindt alles in deze “Divina Comedia”; de schoolsche godgeleerdheid met haar strenge vormen van bewijs en tegenbewijs, met haar diepe en klare ideeën en al de half fantastische voorstellingen van natuurleven en sterrenkracht, de mystiek met haar zachte bespiegeling en haar stoute vlucht, den felsten menschelijken hartstocht, door niets bedwongen en niets verzacht. Ampère geeft u zijn Voyage Dantesque in de hand, en gij huldigt in Dante den schilder wiens schetsen onsterfelijk zijn als de natuur zelve, even sober en even rijk; en ziedaar Ortolam, die u in de kringen der hel een geheel stelsel van lijfstraffelijke rechtspleging huiverend doet aanschouwen. En... Ozanam heeft het beproefd “les sources de la divine Comédia” can te wijzen; hij ging ver in de eeuwen terug en zijn aanwijzingen voeren tot de uitspraak van Carlyle: “The divina Comedia is of Dante's writing; yet in truth it belongs te ten Christian Centuries, only the finishing of it is Dante's”. Hugo Delff gaat nog verder, de geschiedenis der wijsbegeerte vindt hij in de Divina Comedia weer. Zoo is het geschied op bijna ieder veld door dezen zanger betreden. Geen wonder ook. Menig vorst, heeft can zijn liefde koningrijk en kroon, zijn leven en zijn alles toegezworen, nooit heeft iemand dien eed gehouden, zooals Dante Alighieri aan zijn Beatrix. Alles heeft hij gegeven aan haar en dat alles is de “Divina Comedia”. Wat hij heeft geleerd en gewonnen op de schoolbanken en op de paden des levens, wat hij heeft gedolven uit de diepten zijner ziel of gegrepen in de stormen der wereld, dáar is het, alles. Meer nog dan alles, want hij zelf is daar. | |
[pagina 204]
| |
Hij zelf in al zijn grootheid en in al zijn zwakheid, met zijn onwrikbare zelfstandigheid en zijn grillige ongelijkheden, met zijn heroïsch karakter en zijn kinderlij ke teerheid, met zijn martelaars-geloof aan de Kerk en zijn bijna ketterschen haat tegen dien éenen Paus, met zíjn ijzeren rechtvaardigheid, die hem Brunetto Latini doet verdoemen en zijn menschelijk meegevoel, dat hem doet neerploffen bij Francesca's jammerklacht. Welk een kracht moest deze man bezitten om zich zelf te kunnen blijven en tevens zoovelen te zijn als daar jammeren, hopen en jubelen in de drie rijken, wier kringen hij bezocht. Welk een gedicht, welk een dichter, welk een liefde. Een liefde in haar aard gelijk aan die, waarvan de Paradijszang zou gewagen door Thomas van Aquino, St. Franciscus ter eere gezongen. Evenals de zoon van Bernadone zijn armoede, zoo heeft Dante zijn Beatrix gevierd. Deze schiep dat wonderbare poëem van zijn leven, waarin iedere daad een gedicht is, waarin alles juicht, alles jubelt, alles leeft, dat het leven wekt in het schijnbaar onlevende, dat, hierin Dante overtreffend, het beeld tot werkelijkheid ziet worden in die wondteekenen ontvangen op Alverniaas top.... Dante schreef zijn gedicht, hij leefde 't ook, maar niet als Franciscus. Hij doorleefde 't in zijn ziel, en wat hij daar had geleefd, schreef hij op 't onvergankelijk blad der menschenziel. Zijn lied weerklonk in een tijd van storm en beroering. Dan blijft het lied het best bewaard. Echte volksliederen worden geboren op het slagveld, dáar ontvangen zij hun doop. Zoo is het ook met die reuzenzangen, die de liederen der menschheid zijn. De Nibelungen klinken ons toe uit het gedreun en gedruisch der Volksverhuizing; de Divina Cornmedia blinkt als een stralende ster uit de donkere dagen, waarin het oude zijn reuzenkamp tegen het nieuwe, tegen de vernietiging begon. Het is waar: “L'homme n'écrit rien sur le sable
A l'heure où passe l'aquilon”.
Op een fraaien, kalmen zomerdag, rustig neergezeten onder het zoele lommer, dan schrijft men namen en haalt men ringen in het zand, maar Dante vond geen lommer, geen zon, geen rust, geen kalmte, wat hij te schrijven had schreef hij in 't graniet’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 205]
| |
Dante's dichtgenie is door de vuurproef van het lijden gegaan, een lijden, waarvan Schaepman eerst later iets proefde toen het groote leven ook op zijn ziel heeft gebeukt en gebeuld, en er ook aldus de beste en diepste poëzie uit haalde. Maar een vormend element in Schaepman's opgroeiend dichterschap is het lijden niet geweest. Niets in den gouden tijd zijner levenslustige jeugd, van die ingetogenheid der martelende zelfdoorschouwing, van die sobere somberheid, waarin de schuddingen en sidderingen liggen gestold eener ziel, die in éen omarming alle leven en elken dood omgreep. Hoe kon dan de rijpe raadsvriend Potgieter droomen van Schaepman als vertaler der ‘hel’? In die krochten kon Schaepman onmogelijk mee. Hij grieselde er voor. Maar 't Paradiso, ja, de jubileering van 't eeuwige licht, dat was dichter Schaepman's boek! Niet in alle deelen is Dante's Paradiso eeuwig-schoone poëzie. Daar ligt veel in wat als aesthetische aandoening met de middeleeuwsche liefhebberijen is vergaan. 'k Veroorloof mij te meenen dat Schaepman zelf al geeuwende die didactiek heeft doorbladerd, overgebracht uit het Speculum van Vincent de Beauvais, al die spitsvondigheden over den val der Engelen, over wezen en werking van hun gedachteleven, over den tijd dien Adam in 't Aardsch Paradijs kan hebben doorgebracht... Maar telkens komt weer 't genie zijn stralen schieten in wedij ver met de hemelsche glorie, en daar gaat de heele geloofsleer van Rome aan 't flonkeren in al de fantasie-schatten door dezen éenigen dichter samengebracht. Dat was inderdaad de poëzie naar Schaepman's hart, en zoo kwam hij er toe het Paradiso te stellen boven al de rest der Commedia. Als Dante zelf ten andere, en als de meeste Dantekenners die in 't geloof met Dante verbroederen, en die, naar 's dichters eigen woord, ‘met hun boot het schip kunnen volgen dat al zingende streeft’ door die zee van alvermogend licht. Och, Schaepman besefte wel, in alle nederigheid, dat hij, naar Dante's indeeling van het hemelrijk, in de laagste steer een plaatsje had te zoeken, daar ergens in den kring van de maan, met haar wisselend licht en donker, waar degenen verbleven die wel hun ziel hadden gewijd aan hun God, maar toch ook de grootheid en schoonheid der wereld hadden bemind! Maar dat hinderde hem niet om van daaruit zijn dichters-eerzucht te doen grijpen naar 't hoogste, en zijn vertaalkunst te wagen aan den laatsten Paradiso-zang. | |
[pagina 206]
| |
't Was de eerste en 't blijft de beste vertaling die van dien zang in onze taal verscheeil, zoo keurig trouw aan 't Italiaansch model en aan ons Nederlandsch taalgenie, en tevens zoo echt een ongedwongen lied uit eigen dichtersziel. Potgieter juichte. Even nadien verscheen ook Hacke's vertaling in den Paradiso-bundel. En weer grog het nieuws naar Huet: ‘Hebt gij Schaepman's vertaling gelezen en met Hacke's overzetting vergeleken’Ga naar voetnoot1). En aan Hacke Jr. schreef Potgieter: ‘Mocht u nog een Commedia-exemplaar beschikbaar hebben, maak er dan Prof. Dr. Schaepman te Rijsenburg gelukkig mede; hij heeft gaven genoeg om uwen onvergetelijken vader te waardeeren’Ga naar voetnoot2). Schaepman was opgetogen over de toezending van het prachtwerk, ‘het zeer gewenschte boek dat voor (hem) iets van een onbereikbaren wensch had’Ga naar voetnoot3). Uit Potgieter's vraag aan Huet valt op te maken welke vertaling hij zelf verkoos. Inderdaad, hoe zorgzaam bewerkt ook Hacke zij, 'k geloof niet tat iemand aarzelen zou. Maar later kwam Bohl, de dichter ‘in de katholieke theologie doorkneed’, zooals de vertolker naar waarheid van zichzelf mocht getuigen. Liefst leggen we dan ook enkele terzinen uit Bohl's vertaling nevens die van Schaepman. ‘Het komt er slechts op aan Dante Nederlandsch te laten spreken, geheel op dezelfde wijze als hij Italiaansch spreekt’Ga naar voetnoot4). Dante.
O abbondante grazia, ond'io presunsi
Ficcar lo viso per la luce eterna
Tanto che la veduta vi consunsi
Nel suo profondo vidi che s'interna
Legato con amore in un volume
Ciò che per l'universo si squaderna:
Sustanzia ed accidente e lor costume,
Tutti conflati insieme per tal modo,
Che ciò ch'io dico è ail semplice lume.
| |
[pagina 207]
| |
La forma universal di questo nodo
Credo ch'io vidi, perchè più de largo,
Dicendo questo, mi sento ch'io godo.
Cosi la mente mia tutta sospesa,
Mirava fissa, immobile ed attenta,
E sempre nel mirar faceasi accesa.
A quella luce total si diventa
Che volgersi da lei per altro aspetto
È impossibil die mai si consenta.
Perocchè 'l ben, ch'è del volere obietto,
Tutto s'accoglie in lei, e fuor di quella
È difettivo cio ch'è lì perfetto.
Omai sarà, più corta mia favella,
Pure a quel ch'io ricordo, che d'infante
Che bagni ancor la lingua alla mammella.
Non perchè più ch'un semplice sembiante
Fosse nel vivo lame ch'io mirava,
Chè tale è sempre qual s'era davante;
Ma per la vista che s'avvalorava
In me, guardando, una sofa parvenza,
Mutandom'io, a me si travagliava.
Nella profonda e chiara sussistenza
Dell' alto lume parvermi tre gini
Di tre coloni e d'una continenza;
E l'un dall' altro, come Iri da Iri,
Parea riflesso, e'l terzo parea fuoco
Che quinci e quindi egualmente si Spin.
Oh quanto è corto 'l dire e come fioco
Al mio concetto! e questo, a quel ch'io vidi,
È tanto, che non basta a dicer poco.
O luce eterna, che sola in te sidi,
Sola t'intendi, e, da te intelletta
Ed intendente, te ami ed arridi!
Quella circulazion, che si concetta
Pareva in te, come luce reflesso,
Dagli occhi miei alquanto circonspetta,
Dentro da sè, del suo colore ìstesso,
Mi parve pinta della nostra effige,
Per che il mio viso in lei tutto era messo.
| |
[pagina 208]
| |
Qual è 'l geomètra, che tutto s'affige
Per misurar lo cerchio, e non ritrova,
Pensando, quel principio ond'egli indige:
Tale era io a quella vista nuova;
Veder voleva come si convenne
L'imago al cerchio, e come vi s'indova;
Ma non eran da cio le proprie penne;
Se non che la mia mente fu percossa
Da un fulgore, in che sua voglia venne.
All' alta fantasia qui mancò possa:
Ma gia volgeva il mio disiro e'l velle,
Si come ruota che igualmente è mossa,
L'Amor che muove il sole e l'altre stelle.
Schaepman.
O heilgenâ, zoo overvloeiend, pogen
Dorst ik door u in 't eeuwig Licht te staren
Mijn blik verging, - het schouwen werd voltogen!
'k Mocht in het diepst dier diepten toen ontwaren,
Door liefde als tot een boek te saâm gebouden,
Wat langs 't heelal geworpen is in blaâren,
Het wezen, het toevalge, hun verhouden,
Dat alles saamgehonden in dier wijzen
Dat is slechts schaduw wat we als licht aanschouwden.
't Almogend zijn, dat dezen band doet rijzen,
Geloof ik dat ik zag, daar 'k mij verbreeden
Door hooger vreugd gevoel, nu 'k het mag prijzen.
Zoo bleef mijn geest door 't éene punt gedragen
In evenwicht, onwrikbaar, roerloos staren
En brandend steeds nog meer aanschouwen vragen.
Zóo diep komt in uw ziel dit licht gevaren,
Dat nooit ge uw borst voor lager schouwspel trillen
Gevoelt, gij nooit iets anders wilt ontwaren;
Wijl daar het goed, het voorwerp van ons willen
Gansch éenheid is, wijl daarbij vergeleken
't Slechts brokken zijn, waar we onze kracht aan spillen.
Van nu af aan wordt korter steeds mijn spreken
Bij 'tgeen ik zag, dan 't staamlen van de kleenen,
Die aan de borst de moedermelk nog leeken;
| |
[pagina 209]
| |
Niet of me in 't levend licht meer waar' verschenen
Dan 't eene beeld, éenvoudig in zijn wezen
Dat altijd is, zooals het was voordezen,
Maar voor mijn blik, tot hooger kracht gerezen
Door steeds te zien, werd 't onveranderbare
Veranderd ook, bij 't wisselend doorlezen;
Daar in dat zijn, dat wonderdiepe en klare
Van 't hooge licht, bewonderde ik drie kringen,
Drievoud van kleur, die slechts éen omvang waren;
De tweede uit de eerste als weerschijn scheen te dringen,
Als de Iris kaatst uit de Iris, en uit beiden
De derde, een vuur, gelijklijk scheen te ontspringen.
Hoe wordt mijn spraak zoo heesch, hoe zoo verscheiden
Van dat begrip; niets baat wat ik verzinne
Nu tot mijn zien ik niemand op kan leiden.
O Licht, dat zelve u licht van den beginne
Alleen U kept, door U alleen begrepen
U kennend weer, U toelacht in éen minne! -
De kring, die voor mijn oogen aan het zweepen
In u vrij was als weêrgekaatste strafing,
Scheen toen mijn blik zijn wentling had omgrepen,
In 't binnenst met zijn eigen kleurbemaling
Getint, aan ons gelijk toch in verschijnen,
Zoodat mijn blik verzonk in die ompaling.
Den kunstenaar, die onder geestes pijnen
En vruchteloos, wijl hij geen grond kan vinden
Het cirkelrond dwingt in des vierkants lijnen,
Was ik gelijk bij 't ongekend bevinden, -
Ik wilde zien hoe 't lage past in 't hooge,
Hoe menschenvorm en lichtkring zich verbinden;
Die steile vlucht mijn veeren niet vermogen,
Zoo niet mijn geest zijn stoutsten wensch zag staven
In 't bliksemlicht, zijn duister doorgevlogen;
Hier zwijmt de kracht der eelste zielegaven
Maar als een wiel, dat staag de lucht doorkliefde,
Zoo deed mijn wensch en willekracht reeds draven,
Die zon en ster rondkringen doet, de Liefde.
| |
[pagina 210]
| |
Bohl.
Schat van genade, waardoor ik stout begeerde
Den blik zoo door het eeuwig licht te dringen,
Dat daar 't gezichtsvermogen in verteerde!
Vereenigd zag ik in zijn diep de dingen
Door liefde in éenen band te zaâm gedreven,
Die zich in 't weidsch heelal ontblaadren giugen;
Het toeval, 't wezen, hun bijzonder streven,
Die allen zich op zulk een wijs vergâren,
Dat wat ik zeg slechts schemerschijn kan geven.
'k Geloof, 'k mocht d'algemeeuen vorm ontwaren
Van dezen knoop, want 'k voel mij zeer verrijken
Met blijdschap, nu ik dit mag openbaren.
Zoo tuurde nu mijn geest, gansch opgetogen,
Vol aandacht, roerloos en in diep vereeren,
En vlamde in 't schouwen altijd weer ten hoogen.
Zoo wordt men bij dit licht, dat, zich te keeren,
Om, daar van af, iets anders aan te staren,
Onmooglijk ooit een stervling kan begeeren.
Want al het goede zien we er in vergâren;
't Doel van den wil. Daar buiten zijn gebreken,
Die daarin als volmaaktheên zich verklaren.
Ik zal nu voortaan meer gebroken spreken,
Van 'tgeen mij heugt, dan zelfs de jonggeboren
Die 't mondje nog naar moeders borst wil steken.
Niet wijl in 't levend licht dat ik zag gloren,
Zich meer dan een eenvoudig beeld hier bouwde,
Want zoo is 't altijd als het was te voren,
Maar wijl 't gezicht in mij, naarmate ik schouwde,
Versterkte, scheen 't, bij 't wislen van mijn wezen,
Of de eenige verschijning zich ontvouwde.
In 't diepe en heldere zelfstandig wezen
Van 't hooge licht zijn voor mijn oog drie kringen,
Driekleurig en van omvang éen, verrezen.
En de een scheen hier des anders spiegelingen,
Als Iris soms van Iris; uit hen straalde
De derde, die als vuur mij scheen te omringen.
| |
[pagina 211]
| |
Hoe zwak is toch mijn taal, en ach! hoe faalde
Zij voor mijn dicht; dat, bij hetgeen 'k betrachtte
Zoo wegzinkt, dat 'k met weinig niets verhaalde. -
O eeuwig Licht, dat, rustende in uw krachte,
Alleen u zelf kent, en door u doorgronde
En vattende, u beminde en tegenlachte!
De kring, die zich zoo ingevat verkondde
In u, als licht, weerkaatsend uitgesloten,
Scheen, toen 'k mijn blik een weinig sloeg in 't ronde,
In zich nu, door zijn eigen kleur begoten,
Beschilderd met ons beeld, waarom mijne oogen
Uitsluitend hem alleen en al genoten.
Wiskunstenaar, voor 't meten neergebogen
Des cirkels, die, daar 't peinzen hem niet loonde,
't Beginsel dierf, noodzaaklijk voor zijn pogen,
Was ik, toen zich dat nieuw gezicht vertoonde:
Ik wilde ontdekken, hoe het beeld zich paarde
Aan dezen cirkel, en hoe 't daarin troonde;
Mijn vleuglen bleken daartoe zonder waarde;
Totdat een bliksemstraal, mijn geest doorvlogen
Daaraan hetgeen hij wenschte op eens verklaarde.
De hooge fantasie dierf hier 't vermogen
Maar reeds bewoog mijn wensch en wil van verren,
Als 't rad, gelijkerwijs in 't rond gebogen,
De Liefde, die de zon rolt en de sterren.
Behalve den laatsten zang, liet Schaepman enkel een paar brokjes verschijnen uit den eersten en zestienden, gelascht in de vinnige kritiek waarmee hij het ‘litterarische Vandalisme’ bestrafte van Thoden van Velzen, die zich aan een vertaling van Dante's ‘Hel’ had gewaagd. ‘Als met geeselslagen is de geest van Dante uit Dante's verzen verdreven’Ga naar voetnoot1). Daarbij bleef het. Maar daarom geraakte Schaepman in het verder levers Dante's gezelschap niet kwijt. Had hij uit zijn Macaulay niet onthouden: ‘I have heard the most eloquent | |
[pagina 212]
| |
statesman of the age remark, that, next te Demosthenes, Dante is the writer, who ought te be most attentively studied by every man, who desires te attain oratorical eminence’? Hoe dikwijls later verscheen hem de strenge Florentijner-figuur, omspoeld door de baren van dien woeligen tijd, beteugelend met geweldigen durf van vrij denken en vrij zeggen al de machten van 't vijandige leven! Wat zwoegt er een dichterspijn en een strijdersweelde onder die verzen van later, ingeleid met deze strofen: Gij zanger, die uw haren
Aan 't helvuur hebt geschroeid,
Gij om wiens hoofd het stormen
Van d'afgrond heeft geloeid;
Gij die het eeuwig jammeren
Der wanhoop hebt verstaan,
Maar uit den diepen trechter
Ten licht zijt opgegaan!
Gij die in 't morgengloren
Den berg verrijzen zaagt,
Die op zijn hoogste toppen
Des hemels voorhof draagt,
Gij die het lied mocht hooren,
Dat wat daar strijdt en lijdt
Door Gods barmhartigheden
Herscheppende bevrijdt!Ga naar voetnoot1)
|
|