Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
XXV. E.L.C.Zoo stond, pas eenige maanden na zijn terugkeer uit Rome, professor Schaepman midden in den strijd der Nederlandsche geesten. De strijd met woord en pen, door speeches en artikelen in Wachter en Tijd, was hem zulk een genot en zulk een ontplooiing van mannelijken levenslust, dat het wel te vreezen | |
[pagina 188]
| |
viel: Zal deze Herkulesnatuur niet opgaan in de kamp? Zal hij niet vóor alles gevechten zoeken uit plezier van 't vechten met zekerheid van zegepraal? Gelukkig waren dezen bevoorrechten mensch drieërlei elementen ter harmonieering zijner opbruisende, voortvarende, bijna bandelooze natuur aangelegd: Zijn Rijsenburg, met zijn katheder, zijn boeken, zijn kapel, zijn collega's, zijn stilte; zijn vrienden, eigenaardig, meestal kalme, bedaarde positieve menschen, 'tzij om hun hoogeren ouderdom, 'tzij naar hun aanleg; zijn thuis, en bovenal zijn Moeder. De meeste verlofdagen werden doorgebracht bij Vader en Mama te Arnhem; ook binnen de Seminarie-semesters spoorde Herman veelal den Zondag naar huis. Met vader was 't immer goed praten, hoewel Herman's wetenschap steeds meer slenter in 's Burgemeesters denken ontdekte. Daarover weet Mgr. Andreas Jansen iets leuks te vertellen. Andreas, die op de Universiteit van Munster had gestudeerd, zijn doctors-diploma in de philologie te Groningen had gehaald, en, vóor hij priestersroeping voelde, doceerde aan een hoogere burgerschool te Amsterdam, werd al dadelijk als een uiterst veelzijdig begaafde jonge Roomsche door Thijm aangetrokken, kwam veel in het Alberdingkhuis en was aldus in vertrouwlijken omgang met Dr. Schaepman geraakt. Beider jeugdige geestdrift voor kunst en wetenschap ter eere van Rome, had ze tot eensgezinde vrienden gemaakt. Voor Andreas als student in de theologie naar Rome vertrok - want hem werd straks dezelfde studieweg als Dr. Schaepman aangewezen - kwam hij te Arnhem op afscheidsbezoek. Een mooie gelegenheid voor burgemeester Schaepman om de jonge geleerdheid der beiden met zijn wijsheid - politieke en andere - grootsprakig te overbluffen. Nu ging 't over Bismarck. Andreas luisterde met open mond, want voor hem als voor zoovelen was de eerste indruk overweldigend: uit dien vloed van welsprekendheid dook een groote geest op. Dat deze man meer prater dan denker was, viel niet zoo dadelijk uit te maken. ‘Och, vader, sloeg Herman er onbedwingbaar proestlachend uit, u weet er eigenlijk niets van’. En toen, vliegensvlug de kamer uit! Want vader stopte met een vlamblik, en draafde dan verder door, voor Andreas alleen. Na tien minuten piepte de deur. Een smeekend guitengezicht kwam te voorschijn en vroeg deemoedig-schalksch: ‘Och, vader, laat | |
[pagina 189]
| |
me weer binnenkomen!’ - Jawel, maar de oude hield vol, dat zijn wetenschap wet die uit de boeken waard was. Mama wou maar niet genezen. Wij vernemen 't uit de correspondentie met Potgieter. Deze had reeds vóor Schaepman's Roomsche reis hem een bezoek gebracht in de pastorie te Utrecht, maar zijn vriend niet thuis gevonden. De secretaris was toen met zijn aartsbisschop op omreis. In September '70 kwam Potgieter een gezelligen namiddag te Rijsenburg beproeven. Ook mis. ‘Ik moet u wel verschooning vragen.... Zeker had ik bepaald reeds Zondag l.l. te Rijsenburg te zijn, maar eenige dagen te voren te Arnhem komend, vond ik daar mijne Moeder zoo hevig ongesteld, dat het mij ondoenlijk was haar zoo spoedig te verlaten.... Voor mij is de teleurstelling zeker grooter dan voor u. Mij troost de hoop dat gij goed genoeg zult zijn uw bezoek op een gelukkiger Zondag te hervatten. Mocht ik daarvan op eenige wijze vooraf kennis ontvangen, dan zou het zeer gemakkelijk zijn om ons wederzijdsche teleurstelling te besparen’Ga naar voetnoot1). Zijn moeder was Herman's geliefde onder de vrouwen dezer wereld. Zij is hem een ideaal geweest en gebleven... de liefde voor zijne moeder is de éenige liefde voor eene vrouw geweest, die ooit in het hart van den dichter heeft gehuisd’Ga naar voetnoot2). Als 't ware aan de hand van Mama heeft zijn dichterlijke zin om de grooten der wereldlitteratuur gespelemeid. Nagenoeg al zijn artikelen over poëzie en kunst, over vijftien jaar in de Wachter verspreid, dragen in 't E.L.C. der onderteekening een opdracht aan Mama. Ozanam zegt het zoo treffend-mooi: ‘Selon les lois, qui régissent le monde spirituel, pour élever une âme il est besoin de l'attraction d'une autre âme; cette attraction c'est l'amour’. Voor den dichter is ‘la dame de ses pensées’ dan ook de geliefde, die de vrouw wordt van den man. Voor de uitverkorenen is 't een wezen van nog hoogere orde. Voor Dante was 't Beatrice, voor priester Schaepman was 't zijn Moeder. Geen welsprekender getuigenis dier kinderlijke hartstochtelijk-vereerende aanhankelijkheid van dezen ‘man’, geen hulde zoo schoon èn voor hemzelf èn voor haar als de uitgebreide studie, in | |
[pagina 190]
| |
den eersten jaargang van de Wachter, onder titel ‘Moeder en Zoon’. 't Is de ontleding van ‘Le Manuscrit de ma Mère’, het dagboek der moeder van Lamartine. Eerst die treffende begrafenis der dierbare in dien kouden Decembernacht 1829, en dan een doorbladeren van ‘Le Manuscrit’ uit de papieren van den dichter twee jaar na zijn dood voor het publiek te voorschijn gehaald; een doorbladeren, samen met Mama, in 't heilig besef dat Johanna la Chapelle, die Goddank nog steeds leeft aan zijn zijde, juist een moeder is als Alice des Roys. Reeds uit de ‘Confidences’ trad de schoone gestalte ons tegen: ‘Smetteloos en blank rijst die gedaante voor ons op, als de Antigone van dezen dichter-koning, langs al de dwaalwegen, slingerpaden van hartstocht en leven.... ‘Geen zweem van alledaagschheid in haar, en toch heeft zij niets ongewoons. Haar geheele leven was poëzie, en ze was geen dichteresse; zij zou half van toorn, half van schaamte gebloosd hebben, als een vriend haar dien naam had geboden.... In haar vindt men Lamartine terug, maar vrij van vlekken, reiner en edeler. De moeder is grooter dan de zoon’. Het dagboek was langzaam aan gegroeid tot ‘dix-huit petits livrets reliés en carton de diverses couleurs’. Moeder had geschreven, niet uit schrijvensdrang... ‘maar alleen om als een verborgen hoekje te vinden, waar zij met zichzelve kon spreken.... Zij schreef ook hare ‘Confidences’, maar zij vertrouwde ze aan God. Zij hield een register harer ziel, maar onder 't oog van Hem, voor Wien niets verborgen is. Iedere regel, ieder woord zegt dat men hier geen fraaie letteren mag zoeken, wel leven en liefde vinden kan.... Het leven van een vrouw als deze, de echtgenoote van een landedelman, in bekrompen omstandigheden; de moeder van zes kinderen, wier opvoeding en vestiging geen geringe, maar ook geen ongekende zorgen baart, dat gaat niet boven den gewonen gezichteinder uit. Zoo is het, niet in de lijst ligt hier de verdienste, maar in het beeld. Deze vrouw is zoo buitengewoon, omdat zij geheel was, wat zij zijn moest, omdat zij van zichzelve niets behield en alleen bezat om te geven. Zij is geheel en al de Fransche edelvrouw, de lelie in den christelijken bloemengaard. Na haar huwelijk met den chevalier de Lamartine, ‘edel man en edel mensch’, kwamen de donkere en stormige Revolutie- | |
[pagina 191]
| |
dagen. De Lamartine's vluchtten niet zooals zoovele anderen. In 1792 stond de chevalier in de rijen der laatste verdedigers van den troon. Hij werd gevangen gezet. Moeder bleef met Alphonse te Mâcon. In 1794 ging de gevangenis open. In 1801 wordt het dagboek hervat. ‘Dit zal mij, geloof ik, helpen met mijn gewetensonderzoek. Ook meen ik dat, wanneer mijn kinderen eens dit dagboek mochten lezen, het voor hen, maar ook voor hen alleen, niet zonder belang zal zijn.... Ik zal daarin dikwijls over hen en hun verschillend karakter spreken.... (Mijn eenige zoon) is nu ver van mij verwijderd om te Lyon zijn klassieke opleiding te ontvangen; hij is een goed en beminnelijk kind; God make hem vroom, wijs en een Christen’. Over zijn studiën is moeder tevreden. Zij zelf geeft onderricht aan haar meisjes. Samen leeren ze, en samen wandelen ze. ‘De kinderlijke eenvoud van het echt geloovig gemoed verraadt zich zoowel als het vaste, heerlijke vertrouwen op God; het zachte medelijden maakt haar des te strenger voor zichzelve.... Lichte lectuur schijnt haar, hoe verlokkend ook, toch gevaarlijk. Zij zal ze opgeven. 't Is een offer aan God en hare kinderen, want om deze wel op te voeden heeft zij ernstige boeken noodig’. Mama Schaepman gaf in dien zin haar Herman soms een lesje. Hij leidde haar lezing. Eens had hij haar een Franschen roman bezorgd, wel Roomsch, maar een beetje los, op zijn Fransch. Mama bekloeg zich heel ernstig daarover, en verzocht Herman, haar nooit meer zulke boeken in handen te stoppen. ‘Geheel het leven dezer vrouw was doortrokken, doorgeurd van dien echt katholieken geest, die voor alle verhoudingen de juiste maat aangeeft, die aan alle vermogens den meest geschikten werkkring wijst en hun de hoogste vrijheid waarborgt door de liefderijkste wet. Zulk een leven heeft éen doel, éen middelpunt, vast en stevig genoeg om voor alle versplintering te behouden, de hoogste eenheid te handhaven; hoog genoeg om de meest ideale richting te geven aan iedere beweging, en ruimte te laten voor alles wat het leven omvatten kan. Ongemengd opgenomen en voor vreemde toevoegsels bewaard, zal de geest die zulk een leven draagt, steeds krachtiger het geheel in ieder der deelen doordringen ; hij zal tot natuur worden en daar, waar men geneigd zou zijn het meer sierlijke maar minder vrije van het aangeleerde te ontmoeten, juist de hoogste spontaneïteit openbaren’. | |
[pagina 192]
| |
Ook haar eigen gebreken haalt deze vrouw aan. En dat is niet gemakkelijk: ‘de kleinste tergen soms de grootste edelmoedigheid’. Kwade dagen komen, maar man en vrouw blijven vast, edelmoedig en trouw. Een fraaie reis is uitgesteld en nooit gemaakt. Toch had ze zoo gaarne de Pyreneeën en de zee gezien. ‘Enfin n'importe, nous verrons une fois tout cela de là haut et bien d'autres merveilles... La vie n'est que songe. Mon Dieu, donnez-moi un beau réveil et rendez le songe aussi pénible que vous voudrez’. Bijna op elke bladzijde van ‘Le Manuscrit’ wordt Alphonse genoemd. ‘Komen de vacantiedagen, hoe snelt zij den terugkomende te gemoet!’ Blij om zijn gezondheid, fier om zijn prijzen. Op een zwaren dag neemt Alphonse met twee makkers de vlucht uit het college, maar wordt ontdekt. ‘Je suis bien attristée... son caractère d'indépendance m'effraie’.... ‘Onder tranen brengt de moeder Alphonse naar Belley, op de Savooische grenzen, bij de Jezuieten. De scheiding valt hard, maar moeder kent haar plicht. ‘Il vaut mieux ne pas amollir ces pauvres enfants, destinés à devenir des hommes’. Alphonse komt eindelijk voorgoed uit de school. Zijn melancholie en zijn trots bevallen haar niet. ‘Mon Dieu, qu'il est difficile de faire une homme’, is telkens haar kreet. ‘Intusschen had Alphonse reeds lang in lezingen de verboden vrucht gesmaakt: de ‘Confessions’ van Rousseau. De zoon ging op reis en ‘vergat zijn moeder aan Napels' weelderig strand, of keerde uw beeld in 't beeld eener andere om en zocht u, waar hij u niet zoeken moest’. Als Alphonse terugkeert begint voor de moeder ‘een leven van tranen en gebed’. Alphonse speelt, Alphonse maakt schulden te Parijs. Moeder neemt den laatsten penning uit de huiskas, borgt geld en reist heen. ‘En als zij schreiende neerzit in een hotel der rue Richelieu, daar rolt Alphonse in een elegante cabriolet de straat door naar de opera.’ Jaren bleef Alphonse zonder bepaalden werkkring. En de vinger der moeder wijst de wonde plek aan van den grooten dichter: ‘Mon fils a bien besoin de bons exemples de foi positive, car sa religion trop libre et trop vague nous paraît moins une foi qu'un sentiment’. In die dagen twijfelde de moeder nog aan 't groot-dichterschap van haar zoon. ‘Wat ook | |
[pagina 193]
| |
mocht geschieden, hare hoop blijft en leeft.... Want Alphonse is dichter: Les Méditations verschijnen. 't Was Paschen 1820. De moeder zong haar Allelujah. ‘Moeder werd jong in zijn zonneschijn’. Moeder kende eigenlijk niet langer haar zoon. ‘Want - en dit schijnt ons het beslissende punt in Lamartine's karakter - deze nog zwijgende dichter bezat een gave, die, waar ze met bewusten wil in den dienst van 't kwaad gesteld wordt, huichelarij heet. Hij kon namelijk alles zijn. Zoo groot was de rijkdom, maar zoo groot ook de ontvankelijkheid van dit wezen, dat het alle deugden en alle gebreken kon aannemen. Onder de oogen zijner moeder was hij haar heilige. Van haar verwijderd, had hij slechts éen blik noodig om het tegenovergestelde te zijn. De spontaneïteit zijner hoedanigheden was zoo groot, dat ze bij den minsten schok tot het volste leven ontwaakten’. Toch heeft Lamartine éen liefde vastgehouden: ‘Zijne moeder. Haar heeft hij altijd meer dan zichzelven liefgehad. Zou het niet haar geest geweest zijn, die op zijn lippen ieder woord terughield dat hem zijn adel verliezen deed? - Want bij al zijn dwalingen bleef Lamartine altijd edelman. Van hem verneemt men geen woord van hoon of smaad voor den tegenstander, geen scheldwoord, geen spot tegen de Kerk. Hij dwaalt verder en verder af, als een tweede verloren zoon zal hij misschien eten met de dieren, hij wordt niet aan de dieren gelijk. Hij was en bleef edelman. Hij staat te hoog om als Victor Hugo te vallen. Ik houd Alphonse wel krachtige vertoogen voor over het gevaarlijke (zijner) begrippen, maar de geest gaat waar hij wil. Als eenmaal eene moeder een zoon ter wereld heeft gebracht en hem haar eigen geloof inprentte, wat kan zij dan nog meer? - Wat anders dan altijd hare zwakke hand houden tusschen het licht van zijn geloof en den storm der eeuw, die 't wil uitdooven? O, ik ben soms wel trotsch op mijn zoon, maar ik word dan ook wel gestraft door mijn angsten over zijn losheid van geest! Wat mij betreft, gehoorzamen en gelooven schijnt mij de eenige wijsheid naar mijnen staat; men zegt dat dit minder poëzie heeft. Maar ik vind evenveel poëzie in de onderwerping van geest als in den opstand. Is bij de trouwe Engelen dan minder poëzie clan bij de Engelen in opstand tegen God? - | |
[pagina 194]
| |
Ik zag liever mijn kind zonder een van de ijdele talenten dezer wereld, dan dat hij zich zou richten tegen de waarheden, die mijn kracht zijn, mijn troost’. Op haar laatsten verjaardag wandelt Alice des Roys in haar tuin te Milly nog eens heel haar leven door. Ze schrijft haar laatste bladzijde, waarop vele tranen zullen gevallen zijn, niet enkel van haar die ze schreef, maar ook van hen die ze later lazen. ‘Mijne kinderen, mijne dierbare kinderen. - Alphonse!... Allen afwezig of dood. Hier ben ik weer alleen als toen ik nog geen vrucht had gedragen, omdat sommige ter aarde vielen als die van deze boomen, omdat de tuinier van 't Evangelie de andere medenam. Wat gedachten trekken en overvallen mij niet in dezen tuin en jagen mij dan weer heen, als zij te zeer het hart vervullen tot het als water smelt! O, deze is ook wel mijn hof van Olijven. Mijn Zaligmaker, heeft niet ieder ter wereld zulk een hof? - Ja, hij was mijn hof van weelde, zooals Salomon zingt, en nu is hij naakt en ontdaan; 't is de Olijvenhof, waar ik mijn doodswake kom doen. En toch ben ik er gaarne, ja, gezegend zij deze hof! Maar ik hoor de klok van Bussières die den Angelus klept. Laten we eindigen, 't is beter te bidden dan te schrijven. Ik droog mijn tranen, en ga alleen naar de laan mijn rozenhoedjen bidden, waarop mijn kleine meisjes vroeger antwoordden, al trippelend achter mij aan, en dat heden alleen de musschen die gaan slapen, en de vallende bladeren hooren. Neen, neen, neen, het is niet goed zich te verteederen, men moet zijn kracht bewaren voor de plichten, die men heeft te vervullen, en men heeft plichten te vervullen tot op zijn doodkussen toe. De tranen, zegt de Schrift, verzwakken de kracht des menschen, en de mijne heb ik meer noodig dan ooit’. Ja, Herman Schaepman mocht het zeggen: ‘De moeder oefent een ontzettende kracht op iedere menschenziel. Haar teerheid hecht zoo vast. Maar vooral de moeder, die haar God liefheeft boven alles; zij wordt tot het eerste orgaan der hoogere openbaring, tot Apostel van de Waarheid en de Liefde, die de vader tot kracht zal stempelen, tot levensbeginsel en levenskracht’. Veel hebben moeder en zoon Schaepman genoten bij dit | |
[pagina 195]
| |
‘Manuscrit de ma Mère’. Mama hield geen dagboek, haar nota's waren meest alle van stipt-huiselijken aard, maar heur ziel lag open voor Herman, klaarder dan 't ooit in een dagboek zou kunnen. De weldoende weemoed van 't ‘Manuscrit’ stemde tot innige dankbaarheid: Herman die een moeder had zoo treffend gelijkend op Alice des Roys; Mama die in al de beproevingen van haar ziel en haar lichaam mocht steunen op haar dichter, geen Alphonse de Lamartine, maar een heiligen priester Gods. |
|