Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
XXIV.
| |
[pagina 175]
| |
‘Wien Neerlands Bloed’. Dan Viotta's Gloria. Maar het groote brok was natuurlijk de Pius cantate zelf. Met de eerste tonen alree was de reuzenzaal geëlectriseerd. Driehonderd executanten! En 't begon:Ga naar voetnoot1) Wat zijt gij groot, gij Koning van den tijd,
Waar al-les
valt, waar vol-ke - ren ver - zin-ken,
Daar blijft uw Naam in
vol-len luister blinken,
wijl gij al - leen, al-leen onsterflijk zijt!Ga naar voetnoot2)
Den Ko-ning al - ler ee - re
le - ven, liefd' en lied! Den
Koning al - ler ee - re
zij le - ven, liefd' en lied.
't Was een vervoering waarbij geen mensch nog het traditioneel-flegmatisch Nederland zou hebben erkend. Men wás ook niet langer in Nederland. De wijde, katholieke wereld ging open, en 't was een zweeftocht der duizenden tusschen hemel en aarde op de vleugelen van kunst en geloof.... Een eindelooze ovatie stormde los op den grijzen Verhulst en den blonden Schaepman. | |
[pagina 176]
| |
Verhulst was toen 55, maar nog in zijn volle kracht. Bij eenieder gold hij nog als de groote Nederlandsche improvisator en de groote Nederlandsche dirigent. Aller sympathie ging nog naar hem, want zijn anti-Wagnerianisme begon eerst later zijn eigen faam te verbeuren.... ‘In de wijze waarop hij orkest en koor wist te bezielen evenaarde hem niemand. Wie herinnert zich niet die forsche gestalte met den dirigeerstaf gewapend, het oog op de troepen gevestigd, welke hij aanvoerde en waarvan elk onderdeel door hem gedresseerd was, tot de minste smetten verdwenen waren. Want Verhulst was geen salon-musicus; hij had meer van een scheepsgezagvoerder, en ontzag dan ook niemand.... Het is meer dan eens gebeurd dat hij na scherp geluisterd te hebben, zonder aanzien van persoon, een of meer dames verzocht uit de rij te gaan met de weinig malsche woorden: Figuranten hebben wij hier niet noodig, er moet gezongen, en goed gezongen worden’Ga naar voetnoot1). De gemoedsontroering der menigte joeg ditmaal meer dan ooit de kunstgeestdrift op, en nooit beleefde Verhulst wat hij hier mocht hooren en zien en leiden, nooit, noch bij zijn Rembrandtfeest in 1853, noch bij zijn Schillersfeest in 1859, noch bij zijn Tollensfeest in 1861. Bedenk dat ook bijna al de Nederlandsche zouaven in de zaal aanwezig waren om mee te jubelen en bejubeld te worden. Al wat sinds jaren aan vereering en liefde jegens Pius zich stil had opgetast in Nederlandsche harten, werd nu losgevierd. Den 21n begon de feestelijke dag met Schaepman's verrassing in de Tijd: dien ‘Psalm des Konings’ in grillige rhytmen opgegolfd uit een feestvierend dichtershart. Te 9 uur was 't pontificale Mis in Ste Catharina. Met plechtigen optocht kwam aartsbisschop Schaepman naar het altaar geschreden. De processie bestond uit degenen die als familiaren bij de plechtigheid assisteeren mochten: Internuntius Mgr. Angelo Biancho, Mgr. Wilmer, bisschop van Haarlem, H. van Beek, toen kanunnik-deken van Haarlem, kommandeur J.W. Hazeman, consul-generaal van den Kerkelijken Staat, J.W. Cramer en de pauselijke ridders Alberdingk Thijm, Cuypers, Farensbach, Lurasco, Van der Aa en Wijking. Na de Jubileummis toog de menigte naar de Parkzaal. Daar | |
[pagina 177]
| |
krioelde een menschenmassa zooals alleen kerkelijke feesten kunnen samenlokken. 't Was de eerste algemeene vergadering van Nederlandsche katholieken. Nooit voorheen zag men in Holland zooveel Roomschen samen, priesters en leeken, dames en heeren. Aan 't bureau van de Meeting zetelden: Robert Barge, voorzitter, M.W. van der Aa, vice-voorzitter, J.R.M. Steins Bisschop, penningmeester, W.J. Dankelman, secretaris van het hoofdcomite; J.W. Hazeman, Mr. G.H.W.L. baron van Dordt tot Medler, J.H.C. van der Kun, Dr. W.J.T. Nuyens, Mr. L. Ingenhousz en de zes sprekers. Klokke 12 traden binnen: Z. Em. de Internuntius, Aartsbisschop Schaepman en Bisschop Wilmer met hun vicarissen-generaal. Onmiddellijk werd de vergadering geopend en Jhr. Mr. C.J.C.H. van Nispen tot Sevenaer, die tot voorzitter was aangesteld, begon zijn rede. Deze Van Nispen, een oudere broer van den priester, dien we reeds kennen, was thans bijna vijftiger; en hoe hoog hij stond aangeschreven mag blijken uit het feit, dat op hem, den Raadsheer bij het Gerechtshof te Arnhem, na den dood van minister Borret, veler oogen gevestigd waren. Borret werd in zijn ministerie van Justitie door geen katholiek opgevolgd. En Heemskerk zocht die grief te herstellen door het heroprichten van het Departement van Roomsch-Katholieken Eeredienst. Maar toen dit in Januari 1868 aan Mr. Van Nispen werd aangeboden wees hij 't ministerschap van de hand. Liever werd hij, zoojuist in 1871, lid van de Tweede Kamer voor Breda; en binnen die Tweede Kamer maken we later vertrouwder kennis met hem. Van Nispen's rede was ferm. Lang, maar zaakrijk ook; eigenlijk de wetenschappelijkste der zes. Hij sprak over de grootheid van den jubileerenden Paus, zijn grootheid als mensch, zijn grootheid als souverein, zijn grootheid als Christus' Stedehouder. 't Was een kleurige schets van Pius' lange leven, en de redenaar vatte zijn geslagen uur sprekens samen in de motie: ‘De katholieken van Nederland, door afgevaardigden uit alle oorden des lands in eene Algemeene Vergadering in de hoofdstad des rijks vertegenwoordigd,... buigen zich aan de voeten van den verheven feesteling neder; bieden hem, in aansluiting met de katholieken der gansche aarde, hunne innige gelukwenschen aan, en spreken de bede uit, dat de Heilige Vader, na zijn vruchtbaren en zigtbaar gezegenden strijd tegen de vijanden van Gods Kerk, de | |
[pagina 178]
| |
overwinning moge aanschouwen, die ongetwijfeld de waarheid over de dwaling, het regt over het geweld, het Kruis over de wereld behalen zal’. De streng bewerkte, meer historisch-verhalende dan lyrisch-opwekkende, en daarbij kalm voorgedragene rede, leerde de hoorders een heeleboel zaken, maar liet hen, die toch waren gekomen om feest te vieren, nogal koel. 't Was dan ook goed gezien van 't bureau, dat na Mr. Van Nispen Dr. Schaepman zou optreden. Er schijnen anders wel comité-leden te zijn geweest die in rechtmatigheid vonden, dat de jonge Schaepman met zijn cantate reeds ruimschoots zijn deel had in de Piusfeesten. Sommigen verdedigden de candidatuur van J.C.H. Muré, oud-leeraar aan 't Seminarie-Hageveld, toen pastoor te Berkenrode (Heemstede), gewaardeerd medewerker aan de Katholiek en uitmuntend kanselredenaar, wiens roem nog lang duren en stijgen zou, om zijn sober-schoon woord zoowel als om zijn flink apologetische en polemische pen. Anderen stelden voor den toenmaligen Hagevelder professor M.J.A. Lans, jong en begaafd, maar eerst later op 't gebied der muziek zijn groote beteekenis erlangend. Eindelijk waren daar ook enkele vrienden van den pastoor van Bovenkerk, die wel graag liet hooren, dat zoo'n speech juist een brokje zou wezen voor hem. Met zijn brochure ‘Het Pius-Petrus-Jubileum’ had hij gemeend zich den weg te plaveien naar 't bureau van de Parkmeeting.... Maar de eindbeslissing was, dat het Schaepman zou zijn, en voor 't eerst voelde pastoor Brouwers, toch een eerste klasse speecher, het grievende van door een ander priester-redenaar te zijn verdrongen, en dan in zijn eigen bisdom nog wel! Gretig werd sedert den dag te voren ‘de nieuwe Vondel’ aangekeken. Weinigen in Nederland wisten tot nog toe, hoe de dichter van ‘de Paus’ er uit zag. Hij had immers altijd schuil gezeten: Kuilenburg, Rijsenburg, Rome, Rijsenburg weer. Enkel te Amsterdam, door zijn Tijd-redactie, was hij zoowat een bekende verschijning. Thans was hij voor 't heele Roomsche Nederland te zien, en te hooren ook. Dr. Schaepman moest de eigenlijke triomfrede houden, en een triomfrede wás het. De mare van den Utrechtschen kansel was hem reeds vóor naar Amsterdam. Maar hier voor die duizenden en vrij van de belemmering van 't gewijde gestoelte gaf hij zijn volle maat. | |
[pagina 179]
| |
Inderdaad een kapitaa stuk welsprekendheid. 't Was de Romein, die zijn geestdrift uitgalmde over 't kalme Nederland. Weer zag hij zich terug op 't Concilie van 't Vatikaan: ‘Gij herinnert u wat daar, vanaf den 8n Dec. 1869 tot in de dagen van Juli '70 is geschied?’Ga naar voetnoot1) ‘....Die strijd van twee wereldvolken met zijn hecatomben van slachtoffers, zijn zeeën van bloed, zijn werelden van puin, gaf geen schaduwbeeld zelfs van den kamp daar gestreden door de geesten in de lucht! Daar toch besliste iedere slag over een eeuwigheid, het leven van millioenen geesten was de inzet van het wereldspel’.... 't Werd vervoering in de zaal, toen deze jonge dichter-theoloog met een vlucht, die 't vorschend genie van Augustinus nastreefde, om het onpeilbaar dogma der H. Drievuldigheid zweefde en van op zijn stout-steile ideeen-toppen naar de godssymbolen der aarde speurde. ‘Biddende voor zijne Apostelen, biddende ook voor ons, die met en door hen zouden gelooven, heeft de Christus op den vooravond van zijn lijden tot den Vader gesmeekt: “Laat allen éen zijn, gelijk gij Vader in Mij en ik in U, opdat ook deze éen zijn in Ons!” Met die bede wordt de menschheid opgenomen in den levenskring der oneindigheid; tot hooger eenheid dan de eenheid der afstamming, dan de eenheid der natuur-gaven wordt haar bestaan opgevoerd. O, de levenseenheid van den Vader en den Zoon, - wat oog doorlas ooit de diepten van dit mysterie, wat geschapen blik vermocht meer dan de letters te zien, niet te spellen, van het woord, het geheime woord, dat ons toeruischt uit iedere bladzij van het kerkelijk leven, waarvan ons oor den klank slechts gevoelt, niet verstaat! Toch wordt soms het geheim van het leven van Vader en Zoon ons openbaar in het leven der Kerk, liever in de bloem van heur leven, een heilige algemeene Kerkvergadering. Dan schouwen wij daar de eenheid van het leven aan beide gemeen, hier de éenheid van geloof bij Paus en Bisschoppen; maar tevens is ons de Paus, de Vader, het beginsel van het geloof, dat de Bisschoppen, ja in gelijke mate bezitten, maar bezitten alleen door en met hem. Dan zien we den Vader, wien alles gemeen is met den Zoon, omdat éen Geest der liefde beide verbindt, beide de éene volheid doet smaken van waarachtig levensgenot. Dan | |
[pagina 180]
| |
schouwen we met verhelderd oog het levensmysterie der Drie-eenheid in het Concilie nagebootst’. Een paar bladzijden scholastisch-wijsgeerige redeneering nog uit de Romeinsche school, voor keurgeesten van St. Thomas' gehalte tevens een dichterschool - en dan, onder den daver der toejuichingen, de motie: ‘De Vergadering betuigt hare volkomene en onvoorwaardelijke onderwerping aan alle decreten, door het roemrijke Vatikaansche Concilie uitgevaardigd, en na het eindigen der verdaging nog uit te vaardigen’.
De derde redenaar was Mr. H.A. des Amorie van der Hoeven. Een geboren redenaar ook deze, en de erfgenaam van een beroemd redenaars-meesterschap, het kostbaarste traditiestuk in deze begaafde familie. Herman Agathokeles was immers de vierde zoon van den grooten kanselredenaar Abraham des Amorie van der Hoeven, wiens gaven voor het woord en de pen op zijn kinderen waren overgegaan. Als knaap van vijftien jaar was Herman reeds uit het protestantisme afgegleden naar de natuurleer van Rousseau. Toen de jonge advocaat van 1850 tot '59 in Indië vertoefde, had hij daar Lacordaire's Conférences gelezen. Sinds '58 was de denker tot inkeer gekomen en in 1867 kwam hij openlijk over tot Rome - een levende weerlegging aldus van de bewering, dat de vuurwerken van Lacordaire geen bekeeringen verwekten. Op de Park-Meeting zagen de beide jonge strijders malkander voor 't eerst. Maar duidelijk meen ik in de Opdracht der ‘Nieuwe Gedichten’ te lezen, dat ze vóor die persoonlijke ontmoeting malkander hadden geschreven: ‘Herinnert ge u... nog zie ik de eerste trekken
Van 't groote schrift op 't volle, breede blad,
Hoe we in éen brief elkaar geheel ontdekken,
Of 't leven ons te lang gescheiden had’Ga naar voetnoot1).
Van dien heuglijken brief is het spoor verloren. Er is hier dus enkel plaats voor 't vermoeden, dat op de omzendvraag om medewerkers voor de Wachter, Schaepman vanwege Des Amorie een antwoord zal hebben ontvangen, waarin aanbieding van ‘Mijn Terugkeer tot de Kerk van Christus’ - toen juist in handschrift gereed. | |
[pagina 181]
| |
‘Herinnert ge u, hoe we op dien dag der dagen
Voor 't eerst elkaar begroetten oog in oog?’
De vers-herinnering aan de Park-Meeting is inderdaad zoo plechtig als zij het verdient. Mr. Des Amorie richtte zich tot de ‘Katholieken van Nederland’, om hen te spreken over Pius, als koning, en om de ontwikkeling van der Pausen koningschap in den loop der geschiedenis te vervolgen. Een welsprekendheid, wedijverend met die van Schaepman, daverde haar toornredenen los over 't hoofd van Victor Emmanuel; de satire vloog den roover naar de keel en ze snauwde hem toe of het ‘christelijke nederigheid (was) die (hem) voor de geestdrift zijner nieuwe onderdanen in een hoek van (zijn) Florentijnsch paleis een schuilplaats zoeken deed... of is het een onverwinbare schrik voor de voltooiing eener God-tergende heiligschennis?Ga naar voetnoot1) Zeg, koning, wien vreest gij... toch dien zwakken grijsaard niet? - Neen, niet dien grijsaard... maar den man die naast hem staat!... Genoeg, Sire, wel moogt gij vreezen, en om uwentwil versterke God uw vrees! Want den man, dien, voor allen onzichtbaar, uw oog naast Pius IX ontwaart, dienzelfden man heeft Attila naast den H. Leo den Groote zien staan, toen deze hem het ongerijmde verzoek kwam doen om de stad Rome niet aan te tasten, en zich terug te trekken uit Italië, dat hij veroverd had. De ongeloovige barbaar stond alles toe, wat de weerlooze Paus van hem verlangde. En toen zijne onderdanen hem vol verbazing vroegen wat hem tot die gehoorzame onderwerping bewogen had, antwoordde hij: “Niet de persoon, die mij is komen aanspreken... maar ter zijde van dien Bisschop zag ik een ander, van een veel ontzagwekkender gedaante.... Deze stond daar in priestergewaad, met een bloot zwaard in de hand; en met een gelaat en gebaar, dat mij schrik aanjoeg, bedreigde hij mij, indien ik niet getrouw alles deed wat de Bisschop van mij verzocht.” Als de Godsgeesel Attila voor den heiligen Petrus is teruggedeinsd, dan behoeft geen Victor Emmanuel zich te schamen dat het opgeheven zwaard en het dreigend gebaar van den Vorst der Apostelen hem angst in 't harte jagen’. | |
[pagina 182]
| |
Op de vierde beurt sprak priester J.A. de Rijk, de vriend, dien Schaepman uit Rome een versje had vereerd. De Rijk was professor te Hageveld. Toen een veertiger, die een zeer geschakeerd kunstenaarsleven achter zich had. Hij was nog een rakker te Hilversum, toen hij om zijn zang en zijn orgelspel reeds een provinciale beroemdheid werd. Toch verkoos hij straks het schilderen. Toen de jonge Schaepman te Tubbergen ravotte, zat De Rijk daar in de buurt, bij heeroom te Bentheim, de heerlijke bosschen en dreven te schetsen. De roem lachte hem ditmaal nog veel ernstiger toe. Maar de drie-en-twintigjarige voelde roeping en zou priester worden. In de gauwte even Grieksch en Latijn bestudeerd. 't Ging verbazend vlug; 't was ook niemand minder dan Peerlkamp, die chauffeerde. Dan twee jaar seminarie te Hageveld en twee jaar groot seminarie te Warmond. In 1862 was hij priester. Al dadelijk werd hij benoemd tot leeraar in Hageveld in een lagere Latijnsche klas. Maar in 1867, na 't vertrek van Muré, den ‘diepzinnige, met zijn koen en breedgewelfd voorhoofd als een stalen spiegel van onverbiddelijke logica’Ga naar voetnoot1), werd hij bevorderd tot den leerstoel der wijsbegeerte. Hoewel De Rijk het evenzeer als de jonge Schaepman tegen Opzoomer dorst op te nemen, was hij niets minder dan wijsgeer. Voor alles en boven alles werd hij de ridder van Maria Stuart. Voor zijn koningin was hij naar Schotland gereisd om de bronnen op te sporen. Een groot deel van zijn bibliotheek was haar gewijd. In de Alberdingk-serie van Vondel's treurspelen, waarvoor ook Schaepman had gearbeid, gaf De Rijk ‘Maria Stuart of de gemartelde Majesteit’ met inleiding en toelichtingen. Te dier gelegenheid ontving hij van Schaepman 't gedichtje uit Rome. In 't Alberdingk-huis ontmoetten De Rijk en Schaepman malkander af en toe. De typeerende zin van A.J. heeft dan ook om den Hagevelder gespeeld. ‘Boven zijn streng zwart priesterlijk gewaad, had hij een klein, kaal, rood hoofd op den hals staan, dat nu en dan geheel scheen te splijten, als hij met den breeden mond zijn enormen lach over het een of ander gezegde of voorgevallene aanhief’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 183]
| |
De Rijk was een dergenen die uit de heugenissen van zijn volwassen jaren de heele geschiedenis kon ophalen van het Herstel der Hiërarchie. Dit was dan ook het onderwerp, dat hij bondig en flink voor de Piusfeesten behandelde; en zijn motie luidde: ‘De Vergadering spreekt hare innige dankbaarheid uit aan Paus Pius IX voor het herstel der Kerkelijke Hiërarchie op den vaderlandschen bodem en in het algemeen voor de bijzondere en talrijke zorgen, welke hij gedurende zijn langdurig Pausschap aan Nederland heeft gewijd’. Daarna klom Thijm op 't verhoog. Een eigenlijk redenaar was Alberdingk niet. Het schortte hem aan voeling met de massa, aan zin voor het eigenlijk populaire, aan kennis van de volksziel ook en aan diepere sympathie voor 'tgeen stilaan de sociale strooming eindelijk ook in Nederland als democratie aan de orde bracht van den dag. Maar een causeur was Alberdingk wèl. Hij polemiseerde ook in zijn speeches. Zijn zenuwachtig-radde tong wist met kleurige keur en vinnige fijnheid, nog verscherpt door zijn mager-hoogtonig orgaan, steeds te zeggen wat hij wou. En zijn haastig en hakkend gebaar bracht immer den overtuigenden wijsvinger naar voor in de richting van de borst der getrouwen, of stootte stout en stadig elken aanval verre van zich. Ditmaal was 't alweer polemiek. En polemiek naar het hart van den jongen Schaepman bovenal. Want Thijm kwam ‘een woord van verzet aanteekenen tegen de leerstellingen der Revolutie en tegen de strekking om “God en godsdienst” hoe langer hoe meer uit de Maatschappij en den Staat te verwijderen.’ Dat de wijsgeer Alberdingk nu juist van geen ordinair gehalte was, bleek hier eens te meer. In kalmer-inzichtige, dus duidelijker woorden dan de jonge Schaepman het toen vermocht, zegde hij wat hij er aan staatsbegrippen op nahield: ‘Het moderne staatsrecht of het stelsel van begeerlijkheden dat hiervoor wil doorgaan, ontkent dat God de waereld regeert; dat, uit dezen hoofde, historisch gevestigde toestanden, ofschoon niet in zichzelven en uit hunnen aard tegen Gods geboden indruischend, te eerbiedigen zijn; dat niemand ongeroepen, met versmading der wetten, zich tot staatshervormer mag opwerpen. - Dit revolutionnaire staatsrecht, waar het schaamte genoeg heeft om het nog in zekere form van wettigheid te drapeeren, huldigt, onmiskenbaar, de leer dat la moitié plus un, ieder oogenblik, mag uitmaken wat waar en recht is, De Revolutie, zich tot stelsel verheffende, | |
[pagina 184]
| |
ontkent, dat de Waarheid in de eerste plaats eene Openbaring Gods aan de menschen is; ontkent dat wij, om tot de kennis en beoefening van het Goede te komen, Gods openbaring behoeven; ontkent den leidenden Vinger Gods in de waereld-gebeurtenissen. In de versmading van historisch gevestigde toestanden, in het recht en in den lust om daar, eigendunkelijk, verandering in te brengen, wordt men ook niet weinig gestijfd door de ontkenning der groote maatschappelijke grondslagen, die wij Eigendomsrecht en Familieleven noemen.... Maar daar nu de waereld niet altijd in gisting kan zijn, begaat nu en dan de Revolutie de inkonsequentie van iets voor waar en voor recht te doen erkennen, en raadpleegt deswege het gevoelen van de grootste helft des volks. Wanneer 51 personen deze meening uitspreken, en 49 de tegenovergestelde, dan hebben die 51 gelijk, en de 49 moeten zich aan de gevolgen daarvan onderwerpen, totdat deze of gene dwingeland eigendunkelijk eene omkeering teweeg brengt, die toegejuicht wordt, wanneer zij gelukt’. Verder liep het pleidooi over de weerlegging van 't moderne stelsel: scheiding van Kerk en Staat, en eindigde in de motie: ‘De Vergadering protesteert nadrukkelijk tegen de door den H. Vader bij herhaling veroordeelde leerstellingen der revolutie en in het bijzonder tegen haar hoofdbeginsel: de verwijdering van God en godsdienst uit den Staat en de Maatschappij’. Daarna kwam Mr. J.H.L. Haffmans te voorschijn, om te betoogen, wat de Paus en de bisschoppen voor het jonger katholiek geslacht van Nederland hadden gedaan. Hij steunde vooral op 't beroemde Mandement. Ditmaal was hij kort; er vielen geen grapjes te maken. Toen immers gold hij reeds als de geestigste of althans de koddigste man van de Tweede Kamer. Haffmans zat in 'slands afvaardiging sedert November 1868 voor Roermond, sedert 1870 voor Boxmeer. Een vlugge baas, die terzelfder tijd redacteur was van 't Venloosch Weekblad en kantonrechter te Venlo. Of liever, dit laatste ambt werd hem nu juist in 1871 afgenomen om de onvereenigbaarheid met het Kamerlidmaatschap. Desondanks interpelleerde hij daarover den toenmaligen minister van Justitie, Jolles; maar wat deze hem ook antwoorden mocht, steeds beweerde Haffmans in het duister te blijven rondtasten en riep, hij evenals Goethe in zijn stervensuur en generaal Lamarmorra in zijn vlugschrift om ‘un poco | |
[pagina 185]
| |
piu de luce!’Ga naar voetnoot1) Zoo reed nu Haffmans druk op de tong; en ook Schaepman nam zijn kans te baat om den leuken Limburger bij deze gelegenheid te benaderen. Een bijzondere kop, hoe bijzonder zijn hoofd ook was, scheen Haffmans niet te wezen, en in het ernstig genre kwamen de doodgewone woorden traagjes weg uit den grooten mond van dat harig gezicht, krom-gesnaveld en lang-geoord. Maar op de schare maakte Haffmans, ook als 't hem ernst was, grooten indruk, en zijn talent van volksredenaar, vooral als 't er op aankwam de menschen te doen lachen, was in Nederland nagenoeg eenig. Haffmans noodigde ditmaal zijn gehoor uit om ‘met acclamatie de volgende motie te voteeren’: ‘De vergadering brengt hare eerbiedige hulde aan Hunne Doorluchtige Hoogwaardigheden, de katholieke Kerkvoogden van Nederland, hare geestelijke herders en voorgangers, en legt openlijk getuigenis af van hare onwankelbare gehoorzaamheid aan hunne herderlijke voorschriften’. De laatste toespraak was die van Monseigneur Schaepman zelf, den man in 't Aartsbisdom, die eigenlijk wel 't mooiste predikte, in den geestelijksten, herderlijksten zin. Van zijn kalmzalvend woord ging steeds ingetogen stichting uit en toch beraden moed’. ‘Wie hem hebben gezien op de Pius-meeting te Amsterdam, wie hem het slotwoord hoorden spreken, vergeten hem nooit.’Ga naar voetnoot2) Zijn korte opwekking besloot hij met de motie: ‘Eenstemmige, eensgezinde, krachtige samenwerking van alle Katholieken van Nederland, van alle rangen, van alle standen, tot verdediging van onze Heilige Kerk, tot verdediging van den H. Stoel, krachtige, eenstemmige samenwerking van allen tot bevordering der katholieke belangen’. 't Was half vijf geworden. De voorzitter Van Nispen rees nog eenmaal op en vroeg uit naam der Vergadering de benedictie der bisschoppen. En de duizenden knielden, bogen de hoofden, en ontvingen, éen hart en éene ziel, den zegen van Mgr. BianchiGa naar voetnoot3). | |
[pagina 186]
| |
Vooral over Schaepman raakte 't publiek niet uitgepraat. ‘Stormenderhand won hij den zegepalm’Ga naar voetnoot1). Haffmans, opgetogen, vierde los op Van Nispen, om dozes kalmte er van te overtuigen, dat priester Schaepman, over de Grondwet been, naar de Kamer moest. Dan kregen ze daar wel ineens het steeds hervraagde ‘meer licht’. Schaepman zelf voelde duchtig die beide dagen, dat hem nog een andere zon dan de zomerzon stoofde. En aan zijn onmiddellijk gezelschap verheelde hij 't niet. Met zijn vader, zijn jongsten broer en een paar makkers toog hij, vóor het feestmaal, nog even naar het Trippenhuis. Daar hingen de stukken van Frans Hals en Jan Steen: die kolossale zeventiende-eeuwers met hun kolossale kroezen voor zich. Schaepman stond te snuiven van genot voor de kunst van die schilders en voor de kunde dier helden.... ‘Jongens, wat een kerels toch, hé!’ En aldus geïnspireerd, spoedde de groep zich naar 't banket in 't Paleis voor Volksvlijt. Twee honderd vier en twintig personen zaten aan. Zomerdijk Bussink had voor 't menu het fijnste uitgehaald.... Onder 't feestmaal zong Deckers en opnieuw werd de Pius-cantate aangeheven. Onder de pauze was 't vuurwerk in den tuin. Dan kwamen de toasten. Mgr. Schaepman stelde de heildronken in met een lang leve op den jubileerenden Paus, Mgr. Bianchi dronk op de koninklijke familie; Van Dorth op den Aartsbisschop; Van der Kun op Mgr. Wilmer. Dr. Schaepman moest zich dan weer laten hooren, en zijn toast werd een heele rede; op de katholieke pers, een korte proza-inhoud van zijn vroeger gedicht, over de taak van een Roomsch blad in Nederland, en op Mgr. Smits, die thans juist vijf-en-twintig jaar de Tijd redigeerde. Vóór Smits' optreden was de katholieke lectuur in Nederland een soort smokkelwaar, en boekhandelaars die hun naam op Roomsche werken durfden drukken, waren witte raven. Nog geen eeuw geleden kreeg Kribber te Utrecht de boodschap, dat hij zijn winkel zes jaar moest sluiten, omdat hij het had aangedurfd een pauselijke bulle te drukken. De katholieke pers leefde in ballingschap, en Smits is de groote verlosser geweest.... Nogmaals moest Dr. Schaepman opstaan met een anderen toast: op Verhulst den componist der Cantate. | |
[pagina 187]
| |
En Van der Aa besloot de reeks met een warmen dank voor de zes redenaars der Parkmeeting.... Na zulke dagen kon het anders toch zoo heerlijke Rijsenburger seminarieleven wel eens hard vallen! Maar lekker werd het straks weer, toen de professor in de ultra-protestantsche bladen over de Piusfeesten las van ‘mannen als Schaepman, Des Amorie van der Hoeven en Nuyens, die Nederland aan Rome wilden verraden’. Pleizierig vooral was het vlugschrift, dat in Augustus verscheen: Uit zijn Volksblad liet J. de Bosch Kemper, voorheen advocaat-generaal bij het Hof van Noord-Holland, toen lid der Tweede Kamer, schrijver ook van de ‘Staatkundige geschiedenis van Nederland’, zijn centenlectuur in een blijvende brochure overdrukken: ‘Het Gevaar van de Ultramontaansche Richting.’ Iets blijvends inderdaad, maar jammer voor een man, zoo rechtmatig befaamd als de Bosch Kemper. Volgens den advocaat-generaal hebben de Nederlandsche Katholieken in de Parkzaal door hunne zes verklaringen beurt om beurt: i0 onwaarheid gesproken; 20 het recht van het geweten miskend; 30 getoond, dat zij geen onvooringenomen rechtvaardig oordeel kunnen vellen, maar het geestelijk en wereldlijk gebied dooreen verwarren; 40 de dankbaarheid voor het herstel der Kerkelijke Hiërarchie verplaatst; 50 door hun anti-revolutionnair beginsel den vooruitgang miskend; 60 door hun onwankelbare gehoorzaamheid aan priesterlijke voorschriften, den waren geest van het Christendom verloochend.’ De Tijd gaf antwoord op Mr. Kemper's onnoozelheid in een artikel van 12 September. Kemper scheen ditmaal geroepen onder degenen in 't blijspel, die 't niet noodig achten de zaken te vatten om er over te redeneeren. Hij is in 't graf gedaald met de overtuiging, dat noch Thijm noch Schaepman hem konden weerleggen. |
|