Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
XXI.
| |
[pagina 139]
| |
sche staatkunde, koos hij, onder de persoonlijke hoede van Smits, Groen tot zijn leider in den doolhof bij uitnemendheid. Groen, den opponent tegen den heerschenden eeuwgeest, die, juist daardoor te midden van zijn tijd kwam te staan, in gedurige reageering op alles wat die tijd verkoos te brengen. Geen doelmatiger voorbereiding op de hedendaagsche geschiedenis van Nederland, die Schaepman straks voor zoo ruim een deel zal te maken hebben, dan het nagaan van Groen's leven en streven. Toen de Voorburger jonkman studeerde te Leiden, gold hij daar als de sterkste kop van dat zoo kranig studentengeslachtGa naar voetnoot1). Hij promoveerde in de Rechten en in de Letteren op éenzelfden dag, in 1823, twee-en-twintig jaar oud, met een proefschrift over Plato en een ander over het Justiniaansche Recht. Gedurende drie semesters had de trouw orthodoxe Calvinist Bilderdijk's colleges gevolgd. Maar onder 't veertigtal leerlingen door den genialen zonderling gedurende zijn tien jaar privatissimum gevormd, bleef Groen de zelfstandigste; mannen als Mackay en Elout niet uitgezonderd. De Grieksche wijsgeeren, zijn groote letterkundige liefde, vrijwaarden hem ‘tegen de overrompeling eener zeldzame genialiteit’, en wij vernamen hoe de jonge Groen wel eens glimlachte over zeloten als Da CostaGa naar voetnoot2). Groen was in die dagen, naar zijn eigen woord, als de toonaangevende protestantsche meerderheid, ‘liberaal en christen’, en daarom nog te meer misschien een trouw college-ganger bij den anti-liberaal totterdood. Bilderdijk zag de staats-inrichting naar zijn hart verwezenlijkt in de Middeleeuwen, de vrijheid in geordende geledingen, met een absoluut koning, Gods machthebber, aan de spits. De staatkunde, een christelijk breidel, het zondige menschdom aangelegd, in afwachting dat aldra de vredekoning verschijne om zijn duizendjarig rijk te stichten. Boven een professoraat in de Geschiedenis verkoos Guillaume | |
[pagina 140]
| |
Groen van Prinsterer het ambt van referendaris aan 's Konings kabinet, en in 1828 volgde hij Willem naar Brussel. Daar werd hij de vriend en vertrouweling van 's Konings hofprediker, J.H. Merle d'Aubigné, den man van het Zwitsersch Réveil. Want het Nederlandsche Réveil van Bilderdijk en zijn trouwen was niets anders dan een vertakking van een algemeene beweging, die aanving in Engeland met het methodistisch Revival, vandaar naar Zwitserland overging en eindelijk een stevige huisvesting vond in de aristocratisch-protestantsche kringen van Nederland. Naar Groen's omschrijving was dit de ‘Christelijke weder-ontwaking, de reformatorische terugkeer tot het evangelisch a b c’. Groen, te Brussel, luisterde en studeerde. Hij las de Bonald, de Maistre, de Lamennais, Fr. von Schlegel, A. von Müller, K.L. von Haller. Vooral deze laatste met zijn zesdeelige ‘Restauration der Staatswissenschaften’ (1816-'34) maakte indruk op hem. Hij harmonieerde wat hij hierin vond met hetgeen hem in Bilderdijk had bevallen, en met hetgeen hem, als proef op de som, de Revolutie van '30 leerde. Zoo juist was hij begonnen de uitkomsten van zijn studiën in een strooiblad van ‘Nederlandsche Gedachten’ te verspreiden. In 1834 gaf hij een eerste afgeronde proeve van zijn beginselen: ‘Beschouwingen over Staats- en Volkenrecht’. Daarin doopte hij zijn overtuiging als ‘christelijk-historisch’. Om zijn vrijen gang te hebben en om zich heel en al te wijden aan zijn grootsch-veelzijdigen arbeid, waaronder, op zuiver geschiedkundig terrein, zijn ‘Archives ou Correspondance inédite de la Maison d'Orange’, nam hij zijn ontslag uit zijn ambt. Wat dacht en wat wilde nu Groen? Dit ongeveer dacht hij: Wij leven in Europa onder de zoogezegde ‘Restauratie’ van hetgeen de Revolutie heeft omvergeworpen. Maar die Restauratie is een leugen, omdat het Weener Congres, mannen van de oude macht, maar niet van het oud geloof, het uiterlijke, maar niet het innerlijke, het lichaam maar niet de ziel, heeft hersteld. De wijsheid, naar Gods woord, is uit de staatkunde weg; en de sluwheid, naar menschenverzinsel, kwam in de plaats. Is 't wonder dan zoo de Revolutie steeds voortwoekert, en periodisch weer uitbarst? Alles toch heeft men sedert 1795 beproefd: Volkssouvereiniteit, alleenheerschend keizerschap, vaste eenheid van regeeringsmacht, vrije zelfstandigheid van onderdeelen, evenredige vertegenwoor- | |
[pagina 141]
| |
diging van klassen en standen, gelijkheid van ieder voor wet en regeering, parlementen van allerlei soort, en grondwetten ook. Steeds groeit de ontevredenheid onder 't menschdom, steeds ontploft ze in omwentelingen. Waarom zijn al die regeeringsvormen tot ondergang gedoemd? Omdat ze allemaal uitgaan van een verkeerd beginsel: de menschelijke redeneering, tegenover de Opperste Wijsheid; de slim bedachte middeltjes, tegenover de eenige, eeuwige zedenwet, de souvereiniteit der Rede, tegenover de vreeze Gods. In 1847 verscheen ‘Ongeloof en Revolutie’. Daarin herhaalt Groen de redeneering, hierboven saamgedrongen, met revolutie bedoelend: ‘De grondstellingen van Vrijheid en Gelijkheid, Volkssouvereiniteit, Maatschappelijk Verdrag, Conventioneele Herschepping, welke men als hoeksteenen van Staatrecht en Staatsgebouw vereert’.... ‘Wij beweren, dat de omverwerping der godsdienstige, staatkundige en zedelijke orde, niet eene voorbijgaande omwenteling, maar een revolutionnaire toestand, de Revolutie in voortdurenden staat, het onvermijdelijke gevolg is geweest en blijft van de verloochening der verhouding van afhankelijkheid tusschen den mensch en den God der Natuur, der Historie en der Evangelies. Om het kwaad te doen ophouden is het niet genoeg dat men het aantast in zijne verschijnselen, maar men moet er de kiem van uitroeien. Tegen het stelselmatige Ongeloof, is er geen ander tegengif dan het Geloof. Het anti revolutionnaire beginsel is dus niets anders dan het Christelijk en Protestantsch beginsel, het beginsel van de Reformatie, dat alleen in naam van de Openbaring en van de Historie, met goed gevolg het tegengodsdienstige en tegenmaatschappelijke beginsel kan bestrijden, en aldus, door het Evangelie, tot welzijn van den Staat en van de Kerk, datgene wat er waar en heilzaam in de utopieën der Revolutie is, kan verwezenlijken’. Zooals het jaar '30 een keerpunt was in Groen's leven, was dit ook het jaar '47. Toen onderging zijn denken een zwenking door de kennismaking met de werken van den Duitsch-protestantschen anti-revolutionnair Stahl. Steeds had hij zich met Haller op zijn ongemak gevoeld, waar deze den Staat beschouwde als wortelend in de rechtsleer naar middeleeuwsche begrippen, ook door Bilderdijk aangekleefd. Deze richting had Haller naar de Roomsche Kerk gebracht.... Voor een protestant zoo vurig als Groen was dit geen prettige school. | |
[pagina 142]
| |
De redding vond hij in Stahl, die het absolutisme bestreed, de constitutioneele staatsvormen verdedigde, en toch Groen's begrippen over Ongeloof en Revolutie ongerept hoog hield. Voortaan erkende Groen dat de Staat op het publiek recht gevestigd is en dat een grondwettelijke regeering hem ten slotte beter beviel dan de Middeleeuwsche staatsvorm. Van de nieuwe Grondwet, zoo juist uit de revolutionnaire strooming van '48 te voorschijn getreden, aarzelt hij niet te getuigen: ‘De Grondwet komt in de hoofdlijnen overeen met hetgeen de voortreffelijkste onzer staatslieden, lang vóor 1795, bij den wensch naar hervorming van het Gemeenebest bedoeld hebben. Zoo komt er inderdaad een diepe klove tusschen de staatsbegrippen van Bilderdijk en die van Groen. ‘In afwijking van Bilderdijk verklaarde Groen, dat hij geenszins uitsluitend een voorstander van het eenhoofdige gezag begeerde te zijn, dat hij niet anti-republikeinsch, maar anti-liberaal was’. Het goddelijk recht berustte naar zijn meening niet zoozeer bij den vorst, maar wel bij de overheid, onder welke gedaante deze zich dan ook vertoonde. Zoowel het republikeinsch als het monarchaal gezag komt van den Heer. Steeds is het een ‘ordonnantie Gods’, overeenkomstig het woord der Schrift: ‘Alle ziele zij den machten over haar gesteld, onderworpen, want er is geen macht dan van God, en de machten die er zijn, zijn van God verordineerd’. Ziedaar wat Groen dacht. Terugkeerend nu naar het tweede lid van de vraag, wat wilde Groen? Wel een beetje ondanks zichzelf, werd hij langs den weg van het theoretische staatsrecht geleid tot de practische staatkunde, in en buiten de Kamer. Hij zetelde achtereenvolgens, met kortere of langere tusschenpoozen, van 1849 tot 1866. Maar vooral buiten de Kamer lag zijn arbeid: Het stichten van een anti-revolutionnaire partij, het omzetten der Gereformeerde-Orthodoxie in alzijdig Nederlandsch leven. In 1850 zond de nieuwe partij haar eerste drie leden naar de Kamer, en in 1860 werd Groen er toe genoopt een bondig en duidelijk verslag te maken over haar wezen en wenschen. 't Werd gesteld voor Fransche en Zwitsersche vrienden, en 't heette: ‘Le parti anti-révolutionnaire et confessionnel dans l'Eglise réformée des Pays-Bas’. Groen's leer van de Souvereiniteit Gods voerde hem noodzakelijk tot vereeniging van Kerk en Staat. En die Staatskerk | |
[pagina 143]
| |
moest wezen de aloude Nederlandsch-Hervormde Kerk, ‘niet zooals zij in Groen's tijd was, maar gezuiverd van alle onrechtzinnigheden en teruggebracht tot de leer van Calvijn, gelijk de Dordtsche vaderen die in de drie formulieren van eenigheid: de geloofsbelijdenis van Guido de Bray, den Heidelbergschen Catechismus en de Dordtsche leerregelen tot leer der Nederlandsche Kerk hadden verklaard’....Ga naar voetnoot1) Die beperking van de Nederlandsche anti-revolutionnaire partij tot de rechtzinnige Protestanten bracht mede, dat zij slechts een klein gedeelte der bevolking kon vertegenwoordigen. Alle niet-Protestanten waren er per se uitgesloten, maar in de Hervormde Kerk zelve vond zij alleen steun bij de Dordsch-Calvinistische richting, d.w.z. hoofdzakelijk bij een gedeelte der aristocratie en der mindere volksklasse, welke laatste wel de godsdienstige, maar niet de staatkundige beteekenis van de anti-revolutionnaire richting begreep en bovendien grootendeels tot de niet-kiezers behoorde. Groen's partijvorming was dus een schifting vooral: Anti-revolutionnairen waren er in vier richtingen, de katholieke, de Calvinistische, de Lutheraansche, de ethische. Daarvan wou Groen enkel de tweede aanvaarden. Zij en zij alleen was de ‘anti-revolutionnaire, confessionneele, orthodoxe partij’. Hoe Groen over de katholieken dacht? ‘Ik ben er verre van af de onwaardeerbare diensten te miskennen, welke het christelijk Rome, vooral in de eerste eeuwen, heeft bewezen, zoowel aan den godsdienst, door verspreiding van het Evangelie, als aan de Maatschappij, door een zedelijker schutsmuur op te werpen tegen de tirannie, door de geboorte en de ontwikkeling der Europeesche vrijheden te begunstigen. Maar Rome ontaard, Rome in haar verzet tegen alle Evangelische wederopstanding, Rome bijgeloovig en ongeloovig, Rome, dat zich over de geheele wereld een goddelijk gezag aanmatigde, daar het de tijdelijke machten aan den wil van een voorgewenden Stadhouder van Christus wilde onderworpen maken; Rome dat nu eens aan de volken den opstand predikte, dan weder met het despotisme in baatzuchtig verbond trad; Rome vijandin der vrijheid, der verdraagzaamheid, der verlichting; Rome, wel verre van in staat te zijn om Europa voor de Revolutie, hetzij te vrijwaren, hetzij te genezen, heeft haar reeds tweemalen den grond bereid en den | |
[pagina 144]
| |
weg gewezen’Ga naar voetnoot1). En dan dorsten de ultramontanen van de 19e eeuw zichzelf de ware anti-revolutionnairen heeten, er op steunende dat de Revolutie niet in de 18e eeuw, maar wel in de 16e met de Reformatie begonnen was! De gelijkstelling van Roomschen en Hervormden in 't goede Calvinistenland was juist een der hachelijkste geschenken door de Fransche Revolutie gebracht. De anti-revolutie was een monopolie der orthodoxe Calvinisten. 't Ging niet aan Groen ooit te willen diets maken dat hij met zijn overtuiging onder de intellectueelen der 19e eeuw zoo tamelijk alleen en geïsoleerd stond. Zijn antwoord luidde: ‘dat die eeuw zelf alleen stond, en door de zeldzaamheid harer richting als uitzondering op den geheelen omvang der wereldgeschiedenis in den volsten zin des woords geïsoleerd was’. En toch, om een nieuwe partij te vormen, moest Groen aanhangers losmaken uit andere. 't Gereedst vond hij ze onder de Conservatieven in de dagen der Aprilbeweging. Maar terzelfder tijd had de hater van Rome toen reeds oogenblikken van klare bezinning. Reeds vóor '53 slaakte hij den wensch ‘dat de katholieken met de anti-revolutionnairen gemeene zaak moesten maken tegen de anti-christelijke ongeloovigheid’, en even duidelijk schreef hij: ‘dat er oogenblikken waren, waarin de anti-revolutionnairen konden hopen, dat de katholieken, opmerkzaam geworden op de kracht en de levensvatbaarheid van ons nationaal Protestantisme, niet ongevoelig zouden wezen voor vredelievende overwegingen’. Zoo heel nieuw was een dergelijk denkbeeld eigenlijk niet. In 1823 had Bilderdijk een brochure geschreven: ‘Aan de Roomsch-Katholieken dezer dagen’, waarin hij pleitte voor een aaneensluiting van Roomschen en Protestanten, om den gemeenschappelijken vijand, ongeloof en revolutie, te bestrijden’. En Calvijn zelf, had die in zijn tijd niet gezegd ongeveer: ‘Kwam ik te staan tegenover een niets-sparend ongeloof, dat zelfs de eere van den Christus aanrandt, ik zou in mijn Roomsche landgenooten de mannen begroeten met wie ik mij ter verdediging van den Christus verbond?’ Hoe weinig intusschen van weerskanten voor een dergelijk samengaan werd gevoeld, bleek uit de brokjes openbaar Nederlandsch | |
[pagina 145]
| |
leven, die binnen 't bestek van dit werk reeds te pas kwamen. In de praktijk ging Groen, die, met zijn trouwen alleen zeer weinig vorderde, met de conservatieven mee. Maar telkens als daar hoop was op de toekomst, telkens als Groen uit conservatieven anti-revolutionnaire ministers maakte, bleek dadelijk dat hun actie door ‘den geest der eeuw’ werd besmet. Onder de kabinetten Heemskerk-Van Zuylen en Heemskerk-Van Lijnden verloor Groen zijn laatste begoochelingen in de conservatieven. 't Waren eigenlijk makkere liberalen, schaduwen dus van semi-revolutionnairen, en in 1869 dwong de leider zijn mannen om zich, totaal onafhankelijk van de conservatieven, als partij te stellen. En nu kome even aan 't woord degene onder de levenden die 't best van allen weet hoe de vork aan den steel zit:Ga naar voetnoot1) ‘In 1853 waren het de Conservatieven die 't felst de Aprilbeweging hadden ingezet. En zie, vijftien jaar later waren het diezelfde Protestantsch-Conservatieve elementen, die, toen Rome de liberale groep losliet, zich stil en heimelijk met Rome verbonden om de liberalen schaakmat te zetten. Op zichzelf nu was dit hun zaak, en ging ons niet aan. Edoch, en hier wrong de schoen, de volgelingen van Groen van Prinsterer, niet allen, maar toch de meesten, sloten zich hierbij aan. Dit nu was een beginselloos spel, dat opnieuw ergernis wekte. Het was al spoedig duidelijk, dat op die manier de Anti-revolutionnaire partij het loodje moest leggen, nimmer tot zelfstandige ontwikkeling zou komen, en nooit anders worden zou dan smaldeel van het toenmalige Roomsch-Conservatieve eedgespan. De toenmalige Conservatieve partij had niets meer te beduiden. Het was Rome, dat achter haar school, en hierdoor maakte ze bij de stembus een vertoon, alsof ze nog een macht van beteekenis in het land ware. Zoodra dit nu was ingezien, stond 't vast, dat hun schijnmacht licht was om te kegelen. Maar om dit te kunnen doen, moesten de Anti-revolutionnairen eerst totaal uit deze valsche verbintenis zijn teruggetrokken, en daar die toenmalige coalitie altoos haar hoofdkracht in Rome zocht en vond, kon het niet anders of, bij de met dat doel op touw gezette actie, moest wel de aanval zich gelijktijdig en even scherp tegen het Conservatisme als tegen Rome keeren.... | |
[pagina 146]
| |
‘Zoo echter waren de toenmalige Conservatieven niet uit het veld geslagen en vernietigd, of de positie keerde zich geheel. Socialisten waren er nog niet. Van radicalen hoorde men nog nauwelijks, en feitelijk had men destijds van anti-revolutionnaire zijde uitsluitend met twee politieke partijen te rekenen, eenerzijds met het Liberalisme en anderzijds met Rome. Een keuze, daarom aanvankelijk zoo moeilijk, omdat Rome destijds zelve verdeeld was, en men eenerzijds nog wel aan zijn conservatieve neigingen vasthield, maar ook anderzijds voor frisscher denkbeelden partij koos. Dat deed vooral Schaepman, en vandaar de sympathie die al spoedig op politiek gebied de Kerkelijke antipathieën dempte’. Hier komt nu de polemiek in de Tijd. De eerste bijeenkomst van verkeerd-gezinden in de heimelijke hoop op later accoord, is, zooals 't meer gaat... een vechtpartij. Schaepman's gesteldheid jegens Groen was dan nagenoeg deze: Hij voelde zich aangetrokken tot een groot man, tot een groot staatkundig meester, tot een groot christen geloover, tot den stichter van een christen partij, die nog steeds zichzelf zocht. Hij voelde zich tevens afgestooten door den sterksten anti-papist van heel Nederland. De sympathie jegens Groen was aangegroeid naarmate flinker studie werd gemaakt van den diepen denker, den schranderen dialectieker, den prachtigen schrijver, die hem tevens naar Bilderdijk, den historicus, had gebracht. Want deze was voor Schaepman een openbaring: ‘Het karakter van Bilderdijk heeft mij steeds een soort van weerzin ingeboezemd, en de toon van zijn poëzie was mij dikwijls te onnatuurlijk. Bilderdijk is mij het liefst, waar hij zichzelve geeft in al de geweldigheid van zijn politieken hartstocht, in zijn Vaderlandsche Geschiedenis. Dat is echt, van het echtste, dat in Nederland bestaat. Daar is hij reus van reuzengeslacht, een christen vol van levitischen toorn’Ga naar voetnoot1). De antipathie jegens Groen was versterkt sedert Schaepman bij Alberdingk had vernomen wat Groen bij de behandeling der Grondwet van '48 met de Roomschen had willen doen.Ga naar voetnoot2) Zoo lag hier voor Schaepman inderdaad een eigenaardig ge- | |
[pagina 147]
| |
noegen: de gedachten over Staat en Maatschappij hem geleerd en ingegeven door zijn eigen Christendom, zag hij hier overgebracht in een heel andere omgeving en behandeld op een wijze, die ergerlijk tegen de zijne inging, en storm liep soms; en toch bleef steeds voortbestaan de geloovige Wahlverwantschaft, op haar eeuwige grondvesten, de Roomsche dogma's voortlevend in 't protestantisme: het geloof aan den drieëenigen God, aan Jezus-Christus, God en Mensch, aan Zijn zoendood op 't Kruis, aan Zijn Verrijzenis, aan onze Zaligmaking door Hem, aan onze Rechtvaardigmaking door Zijn Geloofsgenade. Daar kwam nog bij het plezier op zichzelf van een eerste oefening in de behendigheden van het tactisch bedrijf. Want Schaepman - we weten het reeds - had uit wat anders dan platonische liefde den heelen Groen bestudeerd. Die studie moest hem helpen in 't veroveren van een practische zienswijze voor 't emancipatieplan. De Roomschen alleen konden niets. Samengaan met de liberalen, dat mocht niet, of althans dat betaamde niet volgens den Syllabus, en dat wou Schaepman ook niet om later te verklaren redenen. Wat bleef er dan over, tenzij aansluiting bij degenen, die bij monde van Bilderdijk en Groen, dit reeds zelf hadden voorgesteld? Schaepman, toen alléen onder de Roomschen, had Groen bestudeerd. En 't gevolg was: ‘Steeds ben ik ter wille van het beginsel en om redenen van practijk een voorstander van samenwerking met de anti-revolutionnaire partij geweest’Ga naar voetnoot1). En pastoor Braam legt breedvoeriger uit: ‘Met dat doel voor oogen, begon hij zijn politieke loopbaan onder Mgr. Smits, aan de redactie van de Tijd. Meer dan dertig jaar bleef het bevorderen van deze geheel nieuwe politieke constellatie: de samenwerking van Rome en Dordt, het richtsnoer van zijn denken en werken. Lang vóor Kuyper op dit doel aanstuurde en kon aansturen, schitterde het voor de oogen van Schaepman’Ga naar voetnoot2). De polemiek met Groen was de eerste groote stap naar de coalitie. Eerst dit onweer; dat zuiverde den dampkring. Om te beginnen, een beeld van den man. Losse trekken die Schaepman bij den dood van Groen steviger in elkaar zal zetten, waar 't er op aan komt een parallel te trekken tusschen Thorbecke en Groen. | |
[pagina 148]
| |
‘In onze dagen van halfheid en tweeslachtigheid is het optreden van een figuur als Mr. Groen een ware verkwikking. Wie ooit lust gevoelde tot strijd, voelt bij dat gezicht zijn lust verdubbelen. Want Groen is een ware strijder, gewapend van top tot teen. Door ieder zijner zinsneden schettert de krijgsbazuin. Zou hem de zwaneveer soms niet een te week instrument zijn voor zijn stalen ideeën? Men heeft van Calvijn gezegd dat diens wetten geschreven waren met vuur en bloed; de gedachten van Mr. Groen zijn in brons gegoten of op staal gegrift. In de polemiek ligt zijn eigenaardige kracht; hij is een apostel des strijds, een Hagepreeker, die nog beter de buks hanteert dan het woord. De gewone kunstjes, kneepjes, streekjes, zijn hem alle bekend. Hij maakt er gebruik van, maar als volleerd kunstenaar. In zijne hand wordt het oude nieuw. Hier doodt hij met een enkelen slag, ginds prikt hij ten doode. Zijn hoffelijkheid tegenover den tegenstander is spreekwoordelijk; zijn felheid op 't stuk van beginselen niet minder. Hij richt zich op in zijn voile lengte en zijn oog vlamt u verschrikking en dood tegen. Hij prijst, verheft, verlaagt, vernedert, vleit, schimpt, hoont, vloekt en zegent in éen zinsnede. Zijn tegenstrever lokt hij uit, neemt hem een examen af over al de werken van Mr. Groen, die ontelbaar zijn en waarvan de schrijver zegt, dat éen (Mr. Koorders) daarin sterker belezen was dan hij zelf; hij mat den rampzalige af en verplet den waaghals onder schoone woorden en citaten. Heeft hij gewonnen spel? Dit is de vraag niet, hij zegt: Manet in aeternum, mijn woord, mijn leus, mijn gedachte. En de zijnen juichen hem toe. Dat is genoeg. Als voor de oude Hellenen zoo zijn ook voor hem de overigen Barbaren. Mr. Groen is trouwens de protestantsche polemist, die het best bekend schijnt met de katholieke literatuur. Maar dat alles moet dienen om de katholieke Kerk beter, verfijnder te haten. Haar leden met hun zwakheden wil hij kennen, haar wezen in zijn heiligheid niet. Een drift van afkeer belet hem door te dringen. Hij blijft buiten staan en ontkent en lastert en Scheldt. De katholieke Kerk is een verstompende en vergrovende school van bijgeloof, leidende tot ongeloof en revolutie. En men weet wat ultimum van ontaarding “ongeloof en revolutie” in Groen's mond beteekenen. Nu wil Schaepman, op grond van de “Nederlandsche Gedachten” over 't geheel twee dingen betoogen: 10 Mr. Groen, de anti-revolutionnair bij uitnemendheid, staat zelf met zijn heele stel- | |
[pagina 149]
| |
sel op revolutionnairen bodem. 20 Er is maar éen leer en één lichaam, in staat om de wereld te redden uit de revolutie, dat is de door Groen verafschuwde katholieke Kerk. En Schaepman gaat zijn weg op een wijze, waartoe geen mensch hem tot nog toe in staat achtte, met een verwonderlijke omzichtigheid. Vooreerst richt hij zich tot Groen, den vaderlander, den minnaar van dat Nederland, aan zijn groote geschiedenis trouw gebleven: ‘Het volk, waarop Groen zich beroept, het volk, waarvan hij de rechten verdedigt, het volk dat zijn geloof en zijn historie nog niet heeft vergeten, dat volk is het nageslacht van Calvijn. Wat maakt het of met deze éene pennestreek aan twee vijfden der bevolking van Nederland het recht op volksbestaan wordt ontnomen? Wat maakt het of geheel onze geschiedenis, van Willibrordus en Bonifacius, of tot in de dagen der beeldstormers toe, met dit éene woord wordt te niet gedaan?... Het baat weinig te vragen of dan onze nationaliteit werkelijk gesticht is door de mannen, die ons beurtelings aan Engeland en aan Frankrijk hebben aangeboden. Zoo dikwijls van katholieke zijde, in naam van eeuwige beginselen, tegen de een of andere fase onzer geschiedenis protest wordt aangeteekend, zoo dikwijls ook gaat daar in alle revolutionnaire en anti-revolutionnaire, liberale, orthodoxe en radicale dagbladen een kreet van zoogenaamde verontwaardiging op.... Is dan de heer Groen in de oogen der revolutionnairen minder schuldig aan schennis der geschiedenis, dan de een of andere Ultramontaan? Een scherpzinnig man als Mr. Groen van Prinsterer zal wel weten, dat wanneer revolutie en liberalisme zichzelve niet erkenden als issus de Calvin, er van hunne zijde wel een toile op zou gaan, ook tegen hem. De verderfelijke weg, dien onze geschiedenis volgens Mr. Groen halsstarrig blijft volgen, is de weg ons door Calvijn en de zijnen geteekend. Beginsel tegenover beginsel: het Calvinisme is niet de grondslag, maar de ondergang van ieder volksbestaan.... Daar zou immers nogal moed toe behooren om te verklaren, dat in 't gezegend Reformatie-jaar òf nog geen enkel volk bestond, òf alle volken ten grave waren gedaald.... Draagt soms Engelands “magna charta” een dagteekening uit den Reformatie-tijd?... Is misschien het Duitsche keizerrijk door de helden der hervor- | |
[pagina 150]
| |
ming in 't leven geroepen? Zeker, de hervorming liet den “Zwarten Dood” der Zweden over Duitschlands gouwen los; de renegaat uit het huis der Wasa's stak de hand uit naar de keizerskroon. Daar is geen gezag ter wereld - en de heer Groen weet van hoe groot gewicht het gezag is, waar het volksbestaan en staatsleven geldt - daar is geen gezag ter wereld, dat de Reformatie niet heeft vernietigd, of met vernietiging bedreigd. Het gezag, dat zich regen haar verzette, werd vervallen verklaard en afgezworen; het gezag, dat zich aan haar onderwierp, werd levenloos gemaakt of met felle woede ondermijnd.... “Nous sommes issus de Calvin”, goed, maar men veroorlove ons te vertalen: wij gaan te niet door Calvijn. Zelden heeft de Maistre - de heer Groen staat te hoog, om de Maistre's grootheid niet te willen erkennen - een woord geschreven, zoo scherp, zoo teekenachtig en zoo waar te gelijk, als toen hij het Protestantisme stigmatizeerde: “Le dissolvant universel”. En aldus is Groen, de stichter van een partij, ook een partijman in den verkeerden zin, uit den booze. Toch aarzelt Schaepman niet, voor zoover 't eenigszins kan, Groen te huldigen naar 's mans eigen bepaling: “Een staatsman niet! Een Evangeliebelijder!” Maar juist die huldiging wordt een terging voor Groen. Indien Groen een staatsman ware van den nieuwen stempel, die, alle beginselen dervende, slechts beginselloosheid tot stelsel, slechts expédients tot levensregel bezitten; zoo ook hij geloofde niets anders te zijn dan een atome van den tijdgeest, dat wonder samenmengsel van de meest onvergelijkbare zaken, dat pantheïsche éenleven van 't levende en 't doode, dan ware 't verloren moeite (hier een partij te omschrijven). Maar Mr. Groen zal geen tijdgeest in bovengenoemden zin erkennen; hij is te veel man van beginselen, om niet te belijden dat een andere geest de tijden beheerscht, een geest grooter en machtiger dan wij, wien ten langen leste alle geesten onderworpen zijn òf in vrijwillige gehoorzaamheid òf door des overwinnaars kracht. Daarom is het niet dan recht, hem geen partijhoofd te heeten zonder die benaming te rechtvaardigen. (Weer een woord van de Maistre ga voorop): “Le protestant est un homme qui n'est pas catholique; en sorte que le protestantisme n'est qu'une négation. Ce qu'il a de réel est catholique. A parler exactement il n'enseigne point de dogmes faux, il en | |
[pagina 151]
| |
nie de vrais, et il tend sans cesse à les nier tous; en sorte que cette secte est toute en moins”. Een partij is een vrijwillig, van het geheel afgescheurd brokstuk der waarheid, dat altijd meer en meer verbrokkelt. En de oorzaak van de verderfelijke werking der partijen is, dat zij het geheel willen beheerschen; dat zij, de kinderen der verscheuring, in de plaats der waarheid, als element der eenheid willen staan.... Het protestantisme dan is bij uitnemendheid partij. Het staat op tegen de waarheid, het breekt met de geschiedenis. Zelden is het eigenlijk standpunt van Mr. Groen juister en treffender aangegeven dan in de woorden van Martinus des Amorie van der Hoeven: ‘De strijd tusschen de anti-revolutionnaire school en hare tegenstanders, komt mij voor zijne oplossing te vinden in de formule: “Het revolutionnaire dogma moet ten voile verwezenlijkt worden, maar op anti-revolutionnaire wijze”. - Groen antwoordt: “Wij beamen dit volkomen, indien de hoogleeraar zijne gedachte in ons eenvoudig proza terugvindt: dat namelijk men vrijheid, vooruitgang, verlichting, al hetgeen de Revolutïe verlangt en belooft, enkel door de toepassing van anti-revolutionnaire beginselen verkrijgt”. Naar onze bescheiden meening is dat “eenvoudig proza” noch eenvoudig, noch proza, d.i.: noch bondig, noch duidelijk noch waar. Immers de bovenvermelde formule gaf te kennen dat een anti-revolutionnaire richting een rijk was in zichzelve verdeeld, dat zij, als op haar basis, rustte op twee eeuwig strijdende zaken: op het revolutionnaire dogma en anti-revolutionnaire wetten van handeling. Hier werd niet gesproken van hetgeen èn de revolutie èn hare tegenstanders verlangden en beloofden. Daar is verschil, werkelijk verschil tusschen het dogma, en de goede dingen, die een dogma brengt. Het protestantisme heeft het gezag dat éen is en noodzakelijk éen blijven moet, in twee gescheiden. Die eenheid des gezags ligt niet in de éenhoofdigheid des gezagbekleeders, maar hierin, dat de elementen des gezags, hoe verscheiden ook, niet gescheiden behooren te zijn en in hooge levenseenheid opgaan. Hierin nu ligt het bij uitstek revolutionnaire der reformatie, dat zij in de godsdienstige wereld het éene gezag in twee onvereenigbare deelen heeft gesplitst: den Bijbel met Gods gezag bekleed, en het vrije individueele onderzoek. Het maatschappelijke werd weggenomen: behoud eens een maatschappelijke orde, als alleen | |
[pagina 152]
| |
een dood boek, waarover alle individuen kunnen richten, de individuen samenhoudt. Dat is de eenheid der verscheuring. In de despotenwereld der 16e en 17e eeuw vindt men het gezag des Bijbels als alleenheerschend terug. De godsdienst is de toongeefster der geheele geschiedenis; geen wonder, dat het burgerlijk gezag naar het beeld van het godsdienstige werd gevormd. Toen kwam de heerschappij der individueele rede, en het uurwerk der geschiedenis sloeg: 1793. - In het constitutioneel liberalisme vindt hij wie het zien wil, een der vele pogingen om de onvereenigbare twée tot éen te maken, terug. Zoolang Mr. Groen zijn strijd tegen de Revolutie met beginselen der Reformatie voert, is die strijd nutteloos en hopeloos. Welke wapenen hij ook aan het arsenaal van geschiedenis en recht ontleene, zij baten niets. Eerst als de erfsmet der Reformatie is weggenomen, zal de revolutie overwonnen zijn. Men zal ons toevoegen dat Mr. Groen in “Ongeloof en Revolutie” het verband van Reformatie en Revolutie meesterlijk heeft weerlegd. - Meesterlijk, in zoover de nederlaag werd verbloemd, meesterlijk in zoover door de weerlegging zelve het onweerlegbare der stelling werd aangetoond. Zou het geen te groote “stoutigheydt” zijn te onderstellen, dat het echte karakter van het protestantisme voor Mr. Groen een gesloten boek gebleven is? Mogen wij 't niet wagen, dan blijft ons ter uitlegging van zekere Groeniaansche verschijnselen geen andere dan een zeer onaangename verklaring over. Wij zouden onze toevlucht moeten nemen tot het onderstellen van vulgaire kwade trouw. En dat is niet aangenaam. ‘Wij weten reeds’, gaat Schaepman verder, “dat de hoogste deugd der Reformatie: de haat tegen de katholieke Kerk, den heer Groen geenszins ontbreekt. Of ook de tweede hartstocht - de vreeze - hem eigen is? Wij wilden zoo gaarne vrij blijven van de verkleiningszucht onzer dagen, en een groot man een groot man laten; maar de feiten zijn meesters van het woord. Is het niet of de alarmkreten in de laatste nummers der Nederlandsche Gedachten tegen de Ultramontanen geslaakt, niet meer zoo zuivere krijgstonen zijn? Roept daar geen belegerde om ontzet? Zonder den steun van staatsgezag, mist een richting als die van Mr. Groen de kracht tot bestaan. Voor de Reformatie is het: òf heerschappij, òf opstand, òf niets zijn. Daar is haar | |
[pagina 153]
| |
“Kreislauf des Lebens”. - De staatsmacht is den vingeren ontgleden en de aristocraat gruwt van 't uiterste. Maar wat dan? - Arm hoopken, dat geen Gideonshoopken zijt! - Daarbij, men weet dat aan Stahl de opmerking gemaakt werd, dat al de goede dingen in zijn stelsel aan de katholieke Kerk waren ontleend. Nu is het zeer menschelijk dat men vreest hem te ontmoeten van wien men, buiten diens weten, zonder diens wil, de beste zaken heeft.., geleend. Het Calvinisme is niet alleen onbekwaam om een geschiedenis te maken; het maakt ook ongeschikt om die te schrijven. Het roept die dweepzieke veroveringszucht hervoort, waarvan reeds Gfrörer sprak. Het mist dien rotsvasten grond der verjaring waarop reeds Tertulliaan de scheurmakers van zijn tijd te pletter sloeg. Nu grijpt het overal rond. Wat het niet belastert, maakt het tot Calvinist. Het ontziet zich niet om met Paulus aan te vangen. Het annexeert alle groote figuren der geschiedenis. Bij gebrek aan beter is het met Albigensen en Waldensen tevreden. Maar waar het de hand slaat aan de hoogste gloriën van onzen stamboom, daar staan we op en wreken het erfdeel onzer vaderen. ‘Het harde woord moet soms worden gesproken, In de handen van Groen legt de dwaling haar gevaarlijkst masker aan: zij schijnt rechtvaardig te zijn; zij schijnt eerlijk en onpartijdig te oordeelen. Wat daarvan waar is, hopen we te hebben getoond’Ga naar voetnoot1). De staatkundige lijfspreuk van Groen: ‘In ons isolement ligt onze kracht’, wordt door Schaepman langs een bijzondere zijde belicht. Ze zegt zooveel als: ‘In ons trouw protestantsch geloof ligt onze kracht’. De heer Groen spreekt van objectieve geloofseenheid. Waar is die te vinden? - In de formulieren? ‘“Eene naar den actueelen toestand gewijzigde handhaving van formulieren of belijdenis, als gemeentelijk verband tegenover een opgedrongen Kerkvorm (confessionneel tegenover reglementair), ziedaar wat ik van 1837 tot heden voorgestaan heb. Schier gelijktijdig met de uitgaaf van “Ongeloof en Revolutie” schreef ik (1847) in de voorrede van het Regt der Hervormde Gezindheid: ‘Ik verlang eerbiediging van het geloof der Kerk, niet gelijk het zich in de Godgeleerdheid der Vaderen met dog- | |
[pagina 154]
| |
matische scherpzinnigheid heeft ontwikkeld, maar gelijk het zich ook nu in de harten der geloovigen levendig betoont’. Nu moge wie wil objectieve geloofseenheid zoeken in een geloof der Kerk, welks formulieren naar den actueelen toestand worden gewijzigd, in een geloof dat zoo moet geëerbiedigd worden als het zich ook nu in de harten der geloovigen levendig betoont - voor ons ligt daarin de rijkste ‘verscheidenheid van subjectieve gevoelens’, de hoogste souveraineté de l'homme, de meest woeste ontbreideling der ‘opinions individuelles, de sterkste oppermacht des verstands’, een verwarring als geen eeuw nog heeft gezien. - Kortom, in die woorden van Mr. Groen zelf vindt men, zalvend, maar waar geschetst, het protestantisme zooals het is’Ga naar voetnoot1). Groen verwaardigde zich de Tijd-artikelen aandachtig te lezen. De Nederlandsche Gedachten van '71 getuigen 't bij herhaling. Dat de artikelen van Schaepman kwamen was een publiek geheim. In zijn correspondentie met Thijm gewaagt hijzelf ervan, doch slechts met éen woord: ‘Ik schrijf heel ernstige artikelen over Groen ’Ga naar voetnoot2). Groen vond dat ‘het een bestrijding was in regel, gericht tegen het geheel zijner loopbaan.... Veel ook is door de Tijd over mijne individualiteit bijeengebracht en met een verwonderlijken rijkdom van uitdrukking opeengestapeld’. Drie dingen waren duidelijk: Hier was aan 't woord een gloeiend geloover, met een geestdrift die Groen aan zijn orthodoxen wou wenschen; hier was aan 't woord een prachtig anti-revolutieman, zoo beslagen als Groen zelf in de buitenlandsche autoriteiten; hier was aan 't woord een verdediger van 't gezag, berustend op Gods-recht, maar die in zijn Kerk een ruggesteun beweerde te vinden, heel wat steviger dan Groen vond in de zijne. Doch - en dit was 't ellendige - de artikelen waren onleesbaar ‘door een boel onbeschaamdheden die 't geuzenbloed aan 't koken zouden brengen’.... En Schaepman dadelijk daarop: ’Verkeert men soms nog in den waan dat de Ultramontanen wezens zijn zonder bloed? Onze vaderen hadden toch bloed; de sporen er van blijven nog. Als het geuzenbloed kookt om de aaneenhechting van | |
[pagina 155]
| |
reformatie en revolutie tot in haar jongsten vorm, meent men dan dat wij 't als slapenden aanhooren, wanneer men ons toekrijscht dat de wereld in den roof van Rome een leerzaam Godsoordeel te aanschouwen krijgt over de hemeltergende vergoddelijking van een onfeilbaar gemaakten mensch, en dat het Ultramontanisme zich niet zou weten te bergen van schaamte, bij de aanschouwing dezer teekenen, indien het niet te onbeschaamd was om te blozen, niet te verwaten om te leeren, en niet te blind om te zien?’ En onder dat alles kon Groen toch niet verstoppen, dat hij met Schaepman was ingenomen. De polemiek, hoe vinnig ook, ving aan met een eeresaluut zooals hij uit het Roomsche kamp nooit een had ontvangen. Zulk een erkenning was verre van onaangenaam. Dat gehate Ultramontanisme was toch een schoolGa naar voetnoot1), en een leerling als deze was beslist een mooie vrucht. Met zulk een man viel te praten, te handelen misschien.... Groen was nu zeventig; zijn staatkundige rol liep ten einde Zijn hand werd moe; maar zijn oog nog niet. En op twee jaar tijd zag het veel. In '71 nog verklaarde Kuyper onder Groen's hoede: ‘Samenwerking beurtelings, naar het gevalt, met conservatieven, liberalen, Roomschen of radicalen, wordt door ons niet geschuwd, maar eer gewenscht, mits voor een juist belijnd program, om te eindigen als dat program verwezenlijkt is; en behoudens onze onverkorte zelfstandigheid’. In 1873 was het plan, dat Schaepman koesterde, langs de overzijde zoover gevorderd, dat de later alles beheerschende beslissing viel. Groen hakte den Gordiaanschen knoop door, en koos openlijk partij tegen het liberale en voor het Roomsche korps. Of Schaepman ooit persoonlijk met Groen heeft gesproken kon ik niet achterhalen. Zeker is 't, dat in de laatste jaren van | |
[pagina 156]
| |
Groen's leven de sympathie vanwege Schaepman steeds klom. En bij Groen's heengaan in '76 kwam zijn schoonste ‘Nachruf’ uit Onze Wachter. Geen enkele grief nochtans wordt over 't hoofd gezien; even vinnig als voorheen worden ze voorgebracht: ‘Zijn felle haat tegen 't bestaan der Kerk en haar instellingen hebben hem belet ooit tot de kennis van haar wezen door te dringen; de trots der onwetendheid klinkt in ieder zijner uitspraken over haar.... De wijsgeerige, minachtende onverschilligheid heeft hij nooit gekend; hij was te zeer strijder om haar niet te haten en te zeer sectaris om haar niet te vreezen.... Deze aristocraat in den besten zin van het woord moest soms een beroep doen op lage hartstochten; deze man die te trotsch mocht heeten om oneerlijk te zijn, kon de historie op geen andere wijze tot zijn bondgenoote maken dan door haar te verwringen en te verminken; het fijne vernuft had zichzelf te schamen over onridderlijke toespelingen en de geoefende zwaardvechter trad het krijt binnen met het blufferig zegelied van een kermisgast op de lippen. Het kon niet anders; God heeft het ook de machtigsten onder zijne schepselen vrij gelaten te kiezen vóór of tegen de Kerk, maar met de keuze beslissen zij over hun grootheid.... Bij den naam van Groen van Prinsterer zal men 't blijven betreuren dat zooveel kracht en zooveel edelmoedigheid, zooveel geestdrift voor het Christendom, zooveel moed en zooveel volharding in den strijd tegen 't ongeloof, maar te dikwijls nutteloos en onvruchtbaar werden door zijn haat tegen de oude Moederkerk’. Maar wat een lyrisme en wat een innigheid in die globale ontleding van Groen's geest en karakter! Zie hoe ditmaal het christelijk-zelfbewuste woord: ‘Een staatsman niet, een Evangeliebelijder’ alles bekroont: ‘Voor hem was regeeren iets anders dan een college over praktisch staatsrecht; voor hem had het volk een ander aanzien dan dat 'twelk de wet hem verleent. Hij was te veel democraat om het absolutisme zelfs van een Staatswet te willen erkennen; hij was het te zeer om boven de leuzen van den dag geen hoogere te verkiezen. Dat “democraat” mag verwonderen bij dezen aristocraat, en toch is het woord juist; daar valt in zijne geschriften menige bladzij aan te wijzen, die met meesterlijke handigheid, neen, met diepe kennis van het leven, op het volk berekend is. Hij kan geen vrede hebben met een behoudend | |
[pagina 157]
| |
behoud, maar evenmin met een vooruitstrevend liberalisme, dat naar niets hoogers streeft dan de oppermacht der partij. Het Evangelie had hem hooger en breeder dingen geleerd. De Evangelie-belijder in hem was de ware staatsman; de weg en het doel, die hij den zijnen aanwees geven getuigenis.... Zoowel de persoonlijkheid als het werk van Groen hebben, trots allen schijn, meer kans op een langer historie dan Thorbecke. Wetten zijn kort van leven.... Het is de vraag niet of de anti-revolutionnaire partij als zoodanig zal blijven bestaan, maar de groote ideeën van Groen zullen niet zoo spoedig verdwijnen en meer levenskracht toonen dan de eeuwig wisselende beginselen zonder geloof. Indien een stem als die van Groen voor haar reiner klanken geen hoorders meer vond, geen volgers meer opwekte, dan zou het niet wel staan met het hoofd en het hart van velen onzer landgenooten’. |
|