Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
XIX.
| |
[pagina 120]
| |
zedelijken ridderslag ontving. Bovenal is hij koning. De macht tot daden en de daad staan bij hem in levensvolle verhouding. Hij weet dat de gerechtigheid scherpte en glans geeft aan het zwaard, dat het onrecht de beste klingen roesten doet. ‘Tegenover Karel den Grooten stonden andere keizers, die hun recht dagteekenen van den eersten Imperator af.... Hun keizerschap was slechts de verpersoonlijking van de machtsvolkomenheid des volks. Het gezag berustte bij het Romeinsche gemeenebest en bij elk zijner leden; het gezag, dat het deel was van velen, was in laatste oplossing belichaamd in éen persoon, die in werkelijkheid zeggen kon dat hij de Staat was in zijn geheel. Maar een gezag, dat alleen voortkomt uit het lagere, dat geen wijding van hooger oorsprong bezit, verraadt altijd zijne zwakheid, gewoonlijk door het misbruik zijner macht. 't Misbruiken hunner macht was dan ook het grootste machtsgebruik der Byzantijnsche keizers: zij sloegen de hand aan de ark Gods en vielen. Toen werd het christelijk keizerschap geboren. Bij die geboorte werkten de twee machten, de hoogere wijding en de instemming der lagere orde samen. Bij monde van zijn Stedehouder op aarde riep de God, die koningen maakt en heerschers, Karel den verdediger der Kerk, tot keizer van 't Westen uit, en door de hallen der Basiliek dreunde de toejuiching des volks: ‘Wees gegroet, gij, keizer!’ ‘Zoo werd de man van het oogenblik de man der geschiedenis. Zijn bestaan toch werd verbonden met een onvergankelijk feit. Op de eerste plaats immers werd deze keizer de schutsheer der Kerk. Als dezer verdediger zou hij staan aan de spits van alle koningen, hare zonen. Als aanvoerder van Christus' volkeren zou hij, gehoorzaam aan Petrus, de heervoerder zijn der geschiedenis’. En nu, naast dat keizerschap, het keizerrijk ‘Pruisen!...’ Liever spreekt hij van ‘Pruisen’; allicht op voorbeeld van Groen, in diens ‘L'Empire Prussien et l'Apocalypse’. Schaepman's artikelen brengen ons de heele geschiedenis van 't Brandenburgsche vorstendom, althans de geschiedenis der laatste twee eeuwen. De afvalligheid van de Roomsche leer wordt ditmaal voorbijgegaan. Wij houden stil bij keurvorst Frederik III, die bij de genade van keizer Leopold, koning Frederik I werd. Toen Frederik te Königsberg de koningskroon kreeg, zei prins Eugenius: ‘De ministers die hem deze daad | |
[pagina 121]
| |
hebben aangeraden, moest de keizer laten opknoopen’. Toch ging het er aanvankelijk nederig toe: uit vreeze voor den koning van Polen dorst Frederik zich niet koning van, maar slechts koning in Pruisen te heeten. Maar de man had een kleinzoon, Frederik II, en zijn portret kregen we vroeger. Ditmaal nog iets: ‘Wie met hem in aanraking kwam voelde zijne ontzedelijkende kracht. Zelfs Maria Theresia, de hooghartige, boog.... Uit vreeze voor hem werd ze mede schuldig aan den moord van Polen. Sinds zijn dagen is de goede trouw uit de onderlinge betrekkingen der Europeesche Staten geweken, sinds zijn dagen moet de staatsman òf spion òf leugenaar zijn’. Maar een voorbeeldig leger had hij gedrild, ‘altijd gereed om op den eersten wenk den aanval te beginnen.... Daarom werd de adel, das Junkerthum, boven alles begunstigd. In dien stand toch moesten de officieren gevonden worden, de burger immers had nog eergevoel’. Maar de millioenen?... Monopolie en belastingen. ‘De fabrieken werden begunstigd en de landbouw verwaarloosd.... Ieder Pruisisch onderdaan was verplicht van zijn negende jaar zoo en zooveel zout jaarlijks te verbruiken. Helvetius, de wijsgeerige fermier-général, moest Fransche tolbeambten zenden, die op alles een belasting moesten leggen, tot op vleesch toe, omdat het volk genoeg had aan brood en aan spoelbier. Het militaire despotisme was de levenswet van den Staat, die in vredestijd een reusachtige kazerne, maar dan ook in den oorlog een stout, vermetel, maar altijd voorwaarts rukkend regiment zou zijn....’ De stof van dit betoog is eigenlijk gehaald uit Onno Klopp's ‘König Friedrich von Preussen’, maar het glinstert en gloeit van eigen Schaepmanniaansche bezieling. Over Friedrich-Willem II vernemen we niets. De groote geschiedenis gunt ook geen plaats aan dezen decadenten maitressenmeester, die juist bijtijds zijn oogen sloot om de straf voor zijn wanbewind te laden op het hoofd van zijn ernstigen zoon. Aan de hand van Wachsmuth bestudeert Schaepman 't verloop der Pruisische gebeurtenissen in den tijd der Fransche Revolutie. Ten einde raad, werpt zich Frederik-Willem III in den coalitiekrijg. Napoleon verschijnt; bij Jena en Auerstadt wordt Pruisen zoo goed als vernietigd. De schim van Frederik II balde de hardknokige vuist.... Ras gaat het over 1811, '12, '13, '14.... ‘Daar kwam het Congres van Weenen bijeen, en de dorre | |
[pagina 122]
| |
hand der staatkunde toog aan 't werk, dat de gezonde volksgeest onder krachtige leiding alléen zou hebben volbracht. Duitschland wilde weer het oude, machtige keizerrijk zijn. De stem van vorsten en volken bood de keizerskroon aan het Huis van Habsburg. Maar Pruisen wou geen Oostenrijk erkennen, en in plaats van een werkelijk Duitsch keizerrijk, werd een Duitsche bond geschapen, ‘die in plaats van den bond der eenheid om Duitschland te slaan, de verbrokkelde deelen met allerlei koordjes en bandjes’ te zamen hield. Nu weer aan 't werk om Pruisen tot modelstaat van Duitschland te maken. En dan gewacht naar ‘den Fall des Ereignisses.’ Hetgeen beteekende 't oogenblik waarop zich Pruisen in staat zou voelen Oostenrijk aan te randen. 't Was een fluweelzachte vertaling van het woord des scheppers van Pruisen: ‘S'il y a à gagner à être honnête homme, nous le serons, et s'il faut duper, soyons fourbes’. Langzaam vervolgde Pruisen zijn weg. Geschiedschrijvers en professoren riepen der Duitsche natie onophoudelijk toe: ‘Oostenrijk heeft niets voor Duitschland gedaan, kan niets voor Duitschland doen; Pruisen is de Duitsche Staat bij uitnemendheid’. En de revolutie van 1848 bood aan Pruisen de keizerskroon. Friedrich Wilhelm IV werd tot keizer van Duitschland verkozen. Maar Pruisen zelf voelde zich niet gereed; ‘der Fall des Ereignisses’ was er nog niet, en de koning weigerde de keizerskroon. Waarom, dat haalt Schaepman uit Donoso Cortes. ‘Van den eenen kant beducht voor een breuk met de demagogie, van een anderen kant bevreesd voor een scheiding van Oostenrijk en Rusland, heeft Pruisen zijn tent opgeslagen tusschen de kampen der democraten en der koningen in, en deelt aan beide partijen zijn glimlachjes, zijn beloften uit; schenkt aan ieder der strijdenden beurtelings een groet. Terwijl het ten volle lucht gaf aan zijne bewondering voor de vaderlandsliefde der Frankforter vergadering en dier edele en groote plannen niet hoog genoeg kon verheffen, legde het ten overstaan van geheel Europa getuigenis af van zijn vriendschappelijke sympathieën voor Oostenrijk, ja, scheen verontwaardigd bij de enkele gedachte dat dit rijk zou gesloten worden buiten de groote eenheid der Duitsche volkeren’.... En verder, van de gelegenheden ter verdringing van Oostenrijk, door twee verschillende oorlogen, in 1854 en 1859, aangeboden, was nogmaals geen gebruik gemaakt. | |
[pagina 123]
| |
Intusschen werd de krankzinnige Frederik Willem IV door zijn zoon Willem opgevolgd. Plotseling stond daar in Pruisen een man op die toonen zou de echte, rechte erfgenaam van Frederik II te zijn.... En nu een nieuwe proeve van Bismarck's portret. Nieuwe lijnen haalt hij thans uit Häusser en uit Droysen. Steeds dichter wil Schaepman dien kerel bij zich halen, steeds beter hem kennen, steeds dieper hem doorgronden. 't Is hem een genot en een pijn. De eenige wijze om dezen man te grijpen was hem te begrijpen. De Nederlandsche adiamantinos van 't Roomsche geloof voelde immer onweerstaanbaar in zich de groote nieuwsgierigheid, de wetenschappelijke drift naar het hooge ook daarbuiten. ‘Plotseling stond hij op; wie ook in von Bismarck den fijnen, sluwen diplomaat mocht bewonderen, wie ook in hem een der stoutste feodalen en Kreuzzeitungsritter had gezien’, geen was er die in hem den dictator en den maker van een Pruisisch keizerrijk voorspelde.... Daar is waarheid in de opmerking van Carlyle, dat kracht en krachtsbetoon altijd 's menschen bewondering gaande maken. En deze staatsman is boven alles een krachtig man. Niet in den echten, niet in den zedelijken zin; hij was en is de dienaar van een logen, maar de krachtige dienaar van een krachtige logen. Wat hij wilde, wilde hij vast en onverbiddelijk. Moeilijk is, zelfs in het heden, het spel der verbeelding van den ernst der geschiedenis te scheiden, maar dat von Bismarck een ijzeren man is, koud maar hard, onvruchtbaar maar onbuigzaam, zal wel niet te ontkennen zijn. In de akelige vlakte onzer negentiende-eeuwsche middelmatigheid staat hij als een der zeldzame grootheden. Hij is geen waarachtige grootheid, maar een kolossale gestalte. ‘Ein energischer Bösewicht’ is misschien de bepaling die een latere eeuw van hem geven zal. ‘Hij heeft een bewustzijn zijner kracht, dat tot deze in evenredigheid staat. Zoodoende toont hij soms bij al de hardheid van het ijzer, de elastische buigzaamheid der fijnste stalen veer. Maar nooit in het daglicht van het openbaar leven. De minister, de vertegenwoordiger der souvereiniteit tegenover den Landdag is de meest absolutistische persoonlijkheid. Zijn redevoeringen, streng, kort, scherp, zonder vorm, maar van geheel eigenaardig karakter, dragen gewoonlijk den stempel der diepe verachting (jegens zijn omgeving). 't Is als hoorde men de rijzweep zwie- | |
[pagina 124]
| |
pen.... Hij was de profeet zijner eigen toekomst, toen hij den 30n September 1862 verklaarde: ‘Geene redevoeringen, geene meerderheids-besluiten beslissen de groote vragen van onzen tijd; maar ijzer en bloed’. Aan geen besluiten der meerderheid achtte hij zich ooit gebonden. Hij regeerde met of zonder Kamer, omdat hij de beide elementen der regeering bezat: macht en kracht. ‘Die absolutistische minister is de meest buigzame diplomaat. Deze zijde zijner persoonlijkheid staat in verband met de eigenaardigheid van zijn kracht. Hij weet niet alleen wat hij wil, maar hij wil het zoo geheel, zoo ernstig, dat het doel van zijn willen hem geen enkel middel doet voorbijzien, maar alles wat slechts bruikbaar is gebruiken doet. Verbazing kan deze man opwekken, bewondering nooitGa naar voetnoot1). In hem vindt men belichaamd de idee van het Borusianisme, de roeping van Pruisen. In het krachteloos, anarchistische Duitsche rijk moesten nieuwe staatsvormen, op 't Protestantisme en 't eigen Vorstenhuis steunend, worden gebouwd, zou niet de natie te gronde gaan. Het zwaartepunt der Pruisische politiek lag in het volgen der door de geheime memorie van 1822 aangegeven richting: Men moest, in schijnbare vriendschap met Oostenrijk levende, toch er naar trachten Oostenrijk uit den Bond en zoodoende uit Duitschland te verdringen’. Uit dit tonnetje spinnen zich de gebeurtenissen dan verder: door Oostenrijk te vernietigen moest de Bond gestoken worden in een Pruisisch uniform. Maar Oostenrijk zelf moest meehelpen. En zoowaar bracht von Bismarck het tot een Oostenrijksch-Pruisischen oorlog tegen Denemarken. Voor 't bestuur van 't veroverde grondgebied, Sleeswijk-Holstein, zou Pruisen wel zorgen. Ja maar, zoo had Oostenrijk 't niet gemeend: Sadowa en Königgrätz leerden het zoo te meenen. Daar vond Oostenrijk als Duitsche groote mogendheid den dood. De Noord-Duitsche Bond met de aan hem vastgekoppelde Zuid-Duitsche Staten was in werkelijkheid het Duitsche keizerrijk met Pruisen tot keizer. ‘Alleen de naam ontbrak nog. En opdat het verband tusschen de zaak en den naam onverdelgbaar zou blijken, moest ook de naam gekocht worden door list en geweld.’ | |
[pagina 125]
| |
Daarom koos Bismarck tot zomerverblijf de badstad van Napoleon III. ‘Het strand van Biarritz zal een historische plek blijven; daar wisselden die twee van gedachten, daar maten ze elkanders kracht, daar wogen ze elkanders gehalte’.... Napoleon meende steeds de meester te zijn. ‘Daar kwam een oogenblik, waarop de meester zag, dat de dienaar de meester was, dat hij gefaald had in zijn berekeningen en dat de bondgenoot een dwingeland worden zou. Toen werd het tusschen die beiden krijg’... 't Was de wieg van 't nieuwe keizerrijk, door Bismarck gedroomd, dus gemaakt.... ‘Neen, niet het keizerrijk Duitschland! Nog eenmaal rijst het voor ons op, het heilige Roomsche rijk der Duitsche natie, de fiere, groote moeder Germania.... Pastor gregem recepit, Germania legem. Dat nu Duitschland! Laat het ding den naam dragen, dien het droeg toen Frederik II daar regeerde, Frederik II, die Duitschlands goud en Duitschlands eere te grabbelen gooide aan de voeten van Voltaire en Maupertuis. De Bondsstaten zullen opgaan in Pruisen. Geheel Duitschland zal verstikt worden onder een Pickelhaube’. Dat van uit den Ultramontaanschen gezichtshoek hier Pruisen en von Bismarck in alle deelen juist zijn belicht, wie zal 't beweren? Maar wie zal ontkennen dat in 't ‘Keizerrijk Pruisen’ deze zeven-en-twintig jarige professor-journalist een verbazend pleidooi voor zijn geschied-beschouwing leverde, gesteund op stevige wetenschap? En wie zal weigeren in dezen dichter-historicus een ziener te erkennen, die voelde wat in aantocht was en die den Kulturkampf als een noodzakelijkheid voorspelde? Vergeet niet, dat de beste oorkonden over Pruisen's geschiedenis en gedrag in 1870 onontgonnen lagen. Eerst in 1879 begonnen de 30 deelen ‘Politische Korrespondenz’ van Frederik den Groote te verschijnen. Ranke zelf was nog niet voltooid. Alle standaardwerken over 't keizerrijk en over Bismarck lagen natuurlijk nog in de toekomst. Aan den anderen kant moet worden erkend, dat Schaepman ál te gretig aansloot bij Onno Klopp. Klopp was eigenlijk een Sassenbuur, een Oostfries, afkomstig uit Leer. En laat ook tusschen hem en Schaepman geen Marke-sympathieën bestaan, dan waren toch beide geesten aangelegd voor gelijkaardige historie-beschouwing. In 1870 was Klopp nog wel niet openbaar katholiek, maar uit | |
[pagina 126]
| |
al zijn werken, uit ‘Friedrich II und die deutsche Nation’ zoowel als uit ‘Die gothaische Auffassung der deutschen Geschichte’, uit zijn anonieme ‘Studien über Katholizismus, Protestantismus und Gewissensfreiheit’, zoowel als uit zijn zoo pas in '70 verschenen ‘Katholizismus und Protestantismus; wird Deutschland wieder Katholisch werden?’ uit dit alles bleek dat hij innerlijk sinds jaren Roomsch-gezind was en dat hij de protestantsch-Pruisische geschiedbeschouwing uit al zijn krachten bekampte. |
|