Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
XV.
| |
[pagina 90]
| |
Roomschen oorsprong of voor Roomsch gebruik, en het is mijn vaste overtuiging, dat het Museum er toe heeft bijgedragen, om niet-katholieken nader tot ons te brengen en anti-katholieke vooroordeelen te doen verdwijnen’.Ga naar voetnoot1) Ook deed het St. Bernulphus-gilde sedert zijn stichting eerlijk zijn best. Zoowat om de maand in wintertijd was 't vergadering, en 's zomers deed men uitstapjes. Al de geestelijken uit stad en omtrek werden leden. Een gretig, steeds talrijker, altijd uitgelezen gehoor. Hoofdzakelijk priesters, jawel; maar ‘er viel in die dagen in Utrecht een medewerking, een medeleven en een opgewektheid te constateeren, waarop men thans wel eens afgunstig kan zijn. Ook onder de leeken. Er vormde zich allengskens een kunst-kolonie: architect Tepe, beeldhouwer Mengelberg, de kunstsmeden Ger. Brom, Alb. Kniep, naderhand de glasschilder Geuer. Eigenlijk was het een waagstuk, artisten die in het buitenland woonden te bewegen zich hier te vestigen. Maar het geluk diende. Zij konden aan het werk komen. En al waren zij voor 't meerendeel vreemdelingen, zoo was het toch mogelijk met hunne hulp te streven naar een eigen nationale architectuur, naar eigen kunstvormen, waarbij de eigen eischen van het materiaal steeds zijn gehandhaafd.Ga naar voetnoot2) Ook voor de lezingen gaf Van Heukelum 't goede voorbeeld: hij stelde in met vijf voordrachten over de ontwikkeling der kerkelijke bouwkunst. Na hem trad Mengelberg op om aan te toonen hoe kunstig de middeleeuwsche goud-, zilver-, koperen ijzersmid zijn materiaal wist te eerbiedigen, maar het met zijn eigenaardige vormen toch altijd dienstbaar maakte aan de heele architectuur. In een volgende lezing behandelde Mengelberg den middeleeuwschen bloei van de glasschildering der kerkramen en het jammerlijk verval van die heerlijke kunst na de 16e eeuw. Tepe betoogde op zijn beurt dat de baksteenbouw in 't algemeen meer dan éenige andere op Nederlandschen bodem thuis hoort. In den loop van den zomer was het gilde door vicarius Wolff op kunsttocht naar Calcar en Xanten geleid. Nu Schaepman terug was in 't vaderland, kon de deken vast rekenen op hem. Telkens zou hij daar zijn, en spreken ook. Voor 't eerst verscheen hij op de November-vergadering. Van | |
[pagina 91]
| |
Heukelum hield de hoofdrede, en sprak over de koorafsluiting (doxaal, jubé, lettner) en voerde de archaeologische, liturgische en aesthetische gronden aan voor haar behoud en wederoprichting. Dan was 't de beurt aan J. Lindsen, die las over den liturgischen kerkzang, en de priesters verzocht naar vermogen mee te werken om dien te ontdoen van de ingeslopen misbruiken en hem weder op te voeren tot zijn vroegeren ernst en indrukwekkend-schoonen eenvoud, 't Kwartiertje dat over bleef werd graag aan Dr. Schaepman gegund. Ten titel van introductie in 't gilde, hield hij, met een guitigen blik op den dekenGa naar voetnoot1) een schalksche improvisatie over de eunjers en fratsen (gargouilles), en besloot hij zeer ernstig met een uitweiding over hun beteekenis in de kerkelijke kunst der middeleeuwen.Ga naar voetnoot2) In de December-vergadering kreeg Schaepman het groote brok: Den 13n hield hij in 't gilde de eerste rede, die onder het Nederlandsche publiek werd vermeld. De Aartsbisschop was aanwezig, alsmede de vicaris-generaal, verscheidene leden van 't kapittel, de keur der Utrechtsche geestelijkheid en 't gewoon gilde-publiek. Hij sprak over Fra Angelico. De TijdGa naar voetnoot3) gaf verslag als volgt: ‘Dr. Schaepman begon zijn rede met een betoog over de roeping der christelijke kunst in 't algemeen, welke niet bestaat, zooals sommigen beweren, in het nabootsen der natuur, maar in het teruggeven der verheven denkbeelden, uitgedrukt in vormen die steeds moeten worden beheerscht door een reinen, christelijken geest. Deze gedachte vond de spreker op 't allervolmaaktste uitgedrukt in de kunstwerken van Fra Angelico. Hij sprak met veel warmte en groote duidelijkheid over dit onderwerp en gaf ons de bewijzen dat hij diep doorgedrongen is in de geheimen dier verheven kunstrichting, welke wij bij de Italiaansche kunstenaars der middeleeuwen op zoo schitterende wijze vinden verwezenlijkt’. Voor zoover 't mij gegeven is tusschen de regels te lezen, waar 't geldt een dagblad-relaas, zou 'k durven beweren, dat de coup d'essai van redenaar Schaepman-extra-muros niet vrij was van wijsgeerige gemeenplaatsen en waarschijnlijk geen coup de maître is geweest. | |
[pagina 92]
| |
Toch bouwde Van Heukelum groot vertrouwen op Schaepman's onderleg en smaak in de oudheidkundige specialiteit. Weinig plans tot bouw of herstel werden in 't Aartsbisdom binnengebracht, of Schaepman moest, alvorens het kwam tot een afdoend advies, er zijn zegje over zeggen. Bij verschil van meening voerde Van Heukelum toch zijn eigen zienswijze uit. En nooit heeft hij daarover spijt gehad. |
|