Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
XIV.
| |
[pagina 81]
| |
Uit zijn Romeinsche vermeiing in Lamartine, had Schaepman bezielende herinneringen genoeg om den dichter uit te luiden, die in 1869 gestorven was. 't Blijkt reeds uit proeven van vroeger, en 't zal door 't bestudeeren van zijn arbeid steeds duidelijker worden: de literator Schaepman is bij uitstek een teekenaar van portretten. Dat is zijn liefste bezigheid, en dikwijls ook is 't de mooiste en hoogste openbaring van zijn dichterlijk en zielkundig kunnen. Niemand in onze heele Nederlandsche letterkunde, ook niet bij benadering, leverde zooveel en zoo velerhande beeltenissen van in- en uitheemsche grooten. Dat was inderdaad een zeer eigen geestesdraai van Schaepman. 'tGeen voor de meeste anderen een lastige inspanning is, het letterkundig brok waar men steeds bij aarzelt en huivert, was voor hem een spelemeien-zonder-meer. Speciaal daarop scheen zijn geest ingericht: een Camera obscura in een heel anderen zin dan die van Hildebrand. Het terrein van opmerking is hier verplaatst van het dagelijksche leven naar de sferen van het hooge geestesverkeer. Ook is 't hier geen humorvolle silhouetteering van uiterlijke verschijningen, geen typeeren van gestalten, maar een dichterlijk-wetenschappelijk doorvorschen van innerlijke verschijnselen, een ontleden van karakters. Ongelukkig blijft Schaepman in zijn vak niet steeds wat Hildebrand in zijn genre nagenoeg altijd was: objectief. Hildebrand's onsterfelijkheid ligt immers juist in het opvolgen van Goethe's eisch voor kunst en leven: het verwekken der harmonieerende stemming door blij-grootmoedige overgave aan de omgeving, in volle objectiviteit. Nu kan men in een overvloed van letterkundige kunstsoorten de onsterfelijkheid bereiken langs heel andere wegen, soms wel juist langs de tegenovergestelde. Maar waar 't geldt de portretteering komen we steeds, willens onwillens, bij Goethe's voorschrift terecht. En hoe vreemd het ook moge schijnen in een studie over Schaepman's kunst Hildebrand te ontmoeten, toch raken we hem eventjes hier, om zonder verderen omhaal Schaepman's tekort in 't literair portret te verduidelijken. Op dit gebied, waarop hij toch éenig was en bleef, stond Schaepman zijn subjectieve genialiteit nog aleens in den weg om volmaakt werk te leveren. Hildebrand zag klein, maar juist, Schaepman zag altijd groot, maar niet altijd scherp. Lamartine is eigenlijk 't eerste portret door Schaepman ex professo geleverd. Luther, Calvijn, Bismarck, Napoleon, Pius | |
[pagina 82]
| |
kregen we vroeger wel reeds, maar telkens als episodisch kleinwerk in 't plan van lyrischer dingen of in journalistische beschouwingen. Weidsch is de aanhef, geforceerd zelfs, zooals 't in die jaren meer bij Schaepman gebeurde. De eerste verzen hebben dan ook enkel de verdienste ‘Lamartine’ te situeeren in zijn eigen tijd. Zoo verliest de historicus nooit zijn recht, ook niet bij dichterlijke bezieling, 't Was de tijd toen Frankrijk, na den val van den grooten Napoleon, onder Lodewijk den XVIIIen zichzelf terug moest vinden. Toen stond, als 't ware om de snikken der revolutie te sussen, in een der mooist-idyllische hoekjes van Frankrijk, te Milly-bij-Macon deze dichter op. ‘Je chantais mes amis, comme l'homme respire’. En wat een toovertaal! Maar de zwoelmelancholische ‘Méditations’ zijn voor Schaepman geen ideale poëzie, ook niet de intellectueel meer bezonken ‘Harmonies’. Lamartine heet een godsdienstig dichter, maar was zijn vroomheid wel iets meer dan romantisch idealisme? ‘Gij die uit iedren traan een hymne weet te vangen
Uit iedre smart een lied’,
gij waart toch niets anders dan ‘le délicieux berceur des molles somnolences’, zooals Lanson u later zoo lapidarisch-kenschetsend noemen zal. Uit verzen als ‘Le premier Regret’, uit proza als ‘Graziella’ haalt Schaepman Lamartine's psychologie: de wulpsche luiheid van een ziel, vol minnelust, die te zeer was begaafd om voor haar dichterschap den last der inspanning te voelen, en die van haar beste bestemming te weinig bewustzijn had om de hoogste poëzie te bereiken. Want Lamartine's poëzie is vrouwelijke, geen mannelijke poëzie. Niet de poëzie waar Schaepman heen wil als naar zijn ideaal, de poëzie van 't geloof, van het krachtige, strijdbare geloof, ‘de poëzie van 't Kruis’. ‘Het kruis, gij kent het niet, gij hebt het nooit gedragen,
Het kruis, wat is het schoon
Als om des heuvels top de zwarte wolken jagen,
En aan zijn voet de doôn
Verrijzen uit het graf; bij 't sterven van het Leven,
Verwinnaar van den dood,
Dat aan het slavenhout de glorie heeft gegeven,
Die uit zijn zege ontsproot.
| |
[pagina 83]
| |
Het kruis, wat is het schoon, wen 't op den ranken toren
In gulden luister bloemt,
En door de reine sfeer den zegezang doet hooren,
Die Christus koning roemt,
Als 't op het versche graf van wie ons hart ontvielen
Om een Memento smeekt,
Van ras vergane stof, onsterfelijke zielen
En blij verrijzen spreekt.
Hoe straalt het op de borst bij 't barnen der gevaren,
Op 't ridderlijke schild,
Of aan de greep van 't zwaard, dat blank der scheede outvaren,
Den dorst naar eere stilt.
Wat is het schoon en zoet, dat kruis, wen 't in de handen,
de veege handen rust,
Als 't koortsig jagend bloed het voorhoofd nog doet branden,
Reeds door den dood gekust;
Als ons zijn elpen vorm, dien traan op traan bevochten,
Der moeder kus bewaart,
Heur beste zegenbee, heur laatste levenstochten.
Heur jongst vaarwel op aard’.
Is het niet om de aanmerking van straks, 't gebrek aan stipte objectiviteit, weer terug te nemen, als men de lyrische kransen te bewonderen krijgt, die Schaepman, ter omlijsting van zijn Lamartine-beeld, slingert uit zijn eigen ziel? Schaepman zelf was in zijn schik met zijn ‘Lamartine’. Toen hij 't laatste brokje naar Alberdingk zond - het stuk verscheen immers in ‘Dietsche Warande’ - dorst hij er bijvoegen: ‘Mijne ijdelheid zegt mij dat deze “Lamartine” een aardig vers is.’ En verder luidt de brief, als terechtwijzing bij Alberdingk's meegaander oordeel over den toch zoo mooien dichter: ‘Zeker kan iemand het helpen dat hij een kind van zijn tijd is. Niet alle iemanden juist, maar iemand als Lamartine wel. Een dergelijk dichter moet meer zijn dan de soubrette, die mevrouw der eeuw den spiegel voorhoudt. Hij is verplicht hooger te staan, zoo zijn eeuw, zijn tijd niet hoog is - en is zijn eeuw een eeuw van zedelijke en literaire grootheid, dan zij de dichter de schoonste bloem van het geestesleven zijner eeuw. - Quoad accidentia kan de dichter 't kind zijn van zijn tijd; quoad essentiam dient hij in den onzen hooger te staan. Dat gelooft gij ook’.Ga naar voetnoot1) En toch - ik herhaal hier in 't bijzonder de algemeene aanmerking van hierboven - Schaepman gaf geen trouwe beeltenis | |
[pagina 84]
| |
van den heelen Lamartine. Deze is toch immers nog iets anders dan de ‘zanger zoo vol geur, vol zoetheid en vol weelde’. En de twijfel rijst of Schaepman den geheelen Lamartine had gelezen. Behalve de jeugdgedichten kende hij de ‘Histoire des Girondins’. Of anders begrijp ik vers 133 - 140 verkeerd. Ook de ‘Confidences’ moet hij althans doorbladerd hebben; getuige de verzen 191-200. Maar had Schaepman iets afgeweten van Lamartine's roerend-christelijke vertelling ‘Géneviève’, zou hij die niet hebben omhoog geheven uit den ‘vagen wellust’ van de rest? En mocht Schaepman ‘Jocelyn’ vergeten, waarin de dichter zijn poëzie toch ook wel kan drillen tot een bekoring naar Schaepman's hart, tot strijdende gedachten-poëzie? Maar onbegrijpelijk is 't, hoe de historicus Schaepman den politicus Lamartine is voorbijgegaan, dien Lamartine, waarvan Da Costa gezongen had: ‘Een staatsman, rijk omstraald van dichterlijke glorie’Ga naar voetnoot1) . Men kan hem zoo zwaar als de anti-revolutionnaire Da Costa het deed, ter verantwoording roepen, maar wie zal ontkennen dat de groote lyrieker in zijn beste levensjaren zijn eigen leed heeft doen zwijgen en zich liefdevol en grootmoedig, en heldhaftig soms, heeft gebogen over de sociale ellende en over de nooden en rampen van zijn volk? Wie heeft in Frankrijk, behalve Hugo, de groote democratische ideeën, de broederschap der volkeren, bezongen als hij? Een dichter, die onder de Revolutie van 1848 de meester van Frankrijk's lot is, een redenaar die met zijn woord, begeleid door 't kogelgesis op hem afgericht, de muitende millioenen te temmen weet, een man die, onder la pointe des sabres et des épées, zijn rede vervolgt: ‘Vous ne me ferez pas reculer, vous ne me ferez pas taire tant que j'aurai un souffle de vie sur les lèvres’ - die prachtkerel is waarachtig heel iets anders dan een dichterlijke zinnenlakei!Ga naar voetnoot2) Nu, het heele bestaan moet niet worden gezien in 't licht van éen subliem oogenblik; en schiet het Schaepman aan rechtvaardigheid te kort, Lamartine ontbrak het stellig in zijn levensnorma aan karakter. Zijn vaag-meditatieve neiging kreeg steeds de bovenhand: Zweverig en vlotterig onbeslist waar 't de hoogste | |
[pagina 85]
| |
vraagstukken geldt. En de psychologische waarheid heeft al weinig af te dingen op de aesthetische schoonheid van Schaepman's afscheid, waar hij 't betreurt dat Lamartine door eigen schuld geen Dante of geen Vondel werd: ‘Gij zijt de zanger niet, die op de harp des Heeren
Het lied der Zonne speelt,
Dat in den chaos orde en in den storm der sferen
Der wereld maatzang teelt;
Gij zijt de zanger niet, die rechter beide en wreker,
Een andre Michaël,
Uw bliksems slingert op het hoofd van d'eedverbreker,
Hem neerploft in de hel;
Of reiende om de krib van 's Vaders Eengeboren
Het hemelsch Gloria,
Dat ander Scheppingswoord, den werelden doet hooren
Vol liefde en vol gena.
Gij, hebt gij ooit gekampt, geworsteld en gestreden
Met de ongezienen dood,
Die in uw harte klopt, die rondbruist door uw leden,
Tot hij de zege u bood;
Tot gij, ontwakend uit uw laffe vizioenen
Van minnelust en - leed,
Geharnast optreedt aan de spits der kampioenen
In 't heilig wapenkleed,
Met leven in uw hart, met leven in uw zangen,
Als koninklijk genie,
En aarde en hemel beide in d'éenen toon kunt vangen
Van 'skruises poëzie.
O poëzie van 't kruis, die door de nevelbanken
Uw gouden tonen jaagt,
Die voor de breede vlucht der hooggestemde klanken
De wolken henenvaagt,
Nog hangt het zwarte kleed, dat heuvelen en dalen
Met duisternis omspon,
Kom, jaag het eindlijk heen voor 't hallellied der stralen
Van de ongeschapen Zon’.
Wat den vorm van 't gedicht betreft, heeft hier Schaepman zijn voorkeur gehecht aan minder zware verzen dan zijn meeste vroegere. En deze afwisseling van zes- en drievoetige iamben zal zijn lievelingsvorm blijven in den loop der jaren '70. Op kleinere schaal had hij dat reeds gedaan in den 3en zang van ‘Vondel’ en in een brokje van ‘De Eeuw en haar Koning’. Deze uiterlijkheid is zoo goed als 't eenige wat Schaepman bij den hem onsympathieken Ten Kate navolgenswaard heeft gevonden. | |
[pagina 86]
| |
Maar 't was toch voor Busken Huet genoeg om Schaepman een epigoon van Ten Kate te heeten. En mannen als Kalff brengen met hun degelijke wetenschap overeen, dat zoo maar klakkeloos na te schrijven. Vóor Nieuwjaar strooide de dichter nog wat kleingoed rechts en links: Aan Hofdijk's letterkundigen almanak ‘Aurora’ gaf hij twee gedichtjes onder den gezamenlijken titel ‘Oorlog en Vrede’. Ze heeten poëtische verklaringen bij twee plaatjes naar G. Doré. Maar de versjes verklaren eigenlijk weinig; 't eerste plaatje is het vertrek ten oorlog: de jagers die 't dorp en hun weenende moeders verlaten; het tweede is dezelfde dorpsstraat thans door den oorlog geteisterd, met lijken bezaaid en verlicht door de maan. 't Was een kleine dankbetuiging aan den vriendelijken epieker, die den jongen priester-dichter al een paar klinkende complimenten had gemaakt, o.a. in 1867, toen hij in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, 4e druk, schreef: ‘Met geringe uitzondering kan alzoo een onbevangen oordeel heden niet anders getuigen dan: onze Letterkunde verkeert in een periode van rustige kalmte. Nergens ontwaart men een krachtig talent, waarin onze letterkunde een vonkelend gesternte ziet opgaan, dat met overstralenden glans belooft te schitteren; tenzij het de jeugdige, onbekende dichter ware van “De Paus,” over wien zich evenwel de vraag opdringt: “Zal hij zich handhaven op het gebied der poëzij?’Ga naar voetnoot1) De beide dingetjes voor Hofdijk's ‘Aurora’ zijn versjes, waarbij Schaepman zijn best heeft gedaan om eenvoudig te wezen. 't Is hem ook voor sommige stroofjes gelukt: De wijzen vorschen, delven,
Als hield de moederaard
De raadslen van het leven
In haren schoot bewaard.
Gij door uw tranen henen
Kunt nog den hemel zien, -
De wijzen staan verwonderd
En momplen steeds: misschien!
Och, konden zij gelooven
In eenvoud, zooals gij;
Gij kent uw ‘Onze Vaders’,
En zij, wat kennen zij? -
| |
[pagina 87]
| |
Uit het tweede stukje mag met evenveel recht het volgende worden gelicht, middeleeuwsch-ontroerend in zijn eenvoud: Een Kindjen is geboren,
Een Kindjen rein en zacht.
Dat in de duistre wereld
De zon des vredes bracht.
Een Kindjen is geboren,
Een groote Koningszoon,
Gekomen op deze aarde
Van zijnes Vaders throon.
Hij brengt den waren vrede.
Der wereld vrede niet, -
Geen laf, onteerend sluimren
Bij 't dartel wulpsche lied.
In lijden en in strijden,
In kalmte en stormgedruisch,
Brengt hij den waren vrede,
Den vrede door het Kruis.
En wie in 't Kruis gelooven,
Wie onder 't Kruishout staan,
Zij zullen dooi den oorlog
In 's Heeren vrede gaan,
Schaepman heeft méér Kerstliedjes gemaakt. Uit zijn jeugdperiode brengen we er te dezer gelegenheid nog een paar te pas: Een dat hij vóor zijn ‘Roomsche reize’, als kapelaan te Utrecht, in St. Katherijne deed zingen, op muziek van H.J.J. van Bree, en dat hetzelfde jaar 1868 verscheen in de ‘Katholieke Illustratie’; en een ander, geen liedje dit, maar een Kerstnachtfantasie, dat in 1870 werd gedrukt in de ‘Uitspannings-lectuur voor Katholieken’. 't Eerste is een zangerig dingetje, wellicht het beste Kerstliedje, ooit door Schaepman gedicht. Hij zelf had er schik in: (‘'t Is) wat ijl van versificatie, maar het doet mij veel genoegen als lied en als samenvatting van drie machtige ideeën: het Kindjen in de krib, als leeraar, Koning en priester, met hunne antetypen in de profeten’.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 88]
| |
Het tweede heet ‘De Jongeling van Naïm.’ De voorstelling is met veel omhaal aangeduid in plaats van uitgewerkt: de weduwe van Naïm had een eerste zoontje, gevallen in den kindermoord; haar tweede groeit op, maar ze waarschuwt den jongen tegen den Messias, die oorzaak was van zooveel moederlijden. Die zoon sterft in den bloei van zijn jaren. Jesus ontmoet den lijkstoet, en geeft den doode levend aan zijn moeder terug. De slotverzen adapteeren het Evangelie-verhaal aan een ouderensmart van heden, en de beide laatste stroofjes zijn veruit de beste van 't gedicht: Verhef uw hoofd, o moeder,
Het godlijk Kindjen lacht -
Het blijft niet altijd duister
In onzen levensnacht.
Leg al uw liefde en lijden
Bij 't kribbetjen ter neer,
Het Kindjen neemt het lijden
En geeft het leven weer.
Evenmin vergat de gelegenheidsdichter in den kring van familie en vrienden zijn plichten: Het beste wat hij van dit slag in 1871 maakte was het huldevers aan de Alberdingk's bij hun zilveren huwelijksfeestGa naar voetnoot1) . Geen groet aan den ‘maestro’ ditmaal, veeleer een viering van den leider der firma en de leidster van 't gezin. Het beeld is een fijne vondst: het levensboek onder zettershand. Maar de lange strofen hebben 't een beetje wijdloopig uitgewerkt. ............
Slaat gij 't duizendmalen na,
Duizend schatten zult gij schouwen
In een inkt die nooit zal flauwen
Op het best ‘pro patria’.
De inhoud? ‘Vijf en twintig jaren’
Laat zich kort en goed verklaren
In twee woorden: ‘liefde en trouw’,
Juichend, lovend neergeschreven
Met de kracht van 't manlijk leven,
Met de teerheid van de vrouw.
| |
[pagina 89]
| |
Heerlijk boek van Meesters-hand,
Spiegel van het dubbel leven
Dat tot éen te zaâm geweven
Aller boeken kroone spant.
Mogen steeds de bladen groeien,
Mogen nieuwe siersels bloeien
Schooner dan ze uw boek reeds had!
Wordt uw hand dan eenmaal moede,
Dan - dan schrijve God de Algoede
't Amen op het laatste blad.
Seminarie Rijsenburg, 2e Pinxsterdag 1871.
|
|