Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
[pagina 59]
| |
XI.
| |
[pagina 60]
| |
op hun kamer. De eerste semester zou worden gewijd aan... de Fransche revolutie. 't Was als een steenplof in de rustige herinnering-vijvers van de Kuilenburger-jaren der Rijsenburgsche theologanten. Geen Jezuieten-maatregelen hadden Schaep's dweperij gedood: de oude liefde van den anti-revolutionnair voor de groote Revolutie. Wie weet of professor in de volgende les als ‘collegium-heft’ zijn berucht nota-cahier uit Van Lommel's tijd niet zou voorbrengen! Maar 't collegium-heft bleef achterwege, toen en altijd. Zeer zelden verscheen Schaepman op zijn katheder met eenig boek of papier in de hand. De colleges over de Fransche revolutie waren den professor, waar het gold de in te zamelen stof, zeer vergemakkelijkt door de ‘Studiën over de Fransche Omwenteling’, door Nuyens voor de eerste nrs. van ‘De Wachter’ klaar gemaakt, en waarvan 't manuscript reeds bij den redacteur-secretaris, Dr. Schaepman, berustte. Hij zelf kende toen Lamartine's ‘Histoire des Girondins’, ‘Carlyle's French Revolution’, De Maistre's ‘Considérations sur la France contemporaine’, maar de geschiedschrijvers ex-professo had hij minder nagezien. Dat deed hij nu aan de hand van Dr. Nuyens, wiens werk hem - 'k geef hier Van Heukelum's meening - niet zoozeer tot doorloopend richtsnoer als wel tot chronischen wegwijzer zal hebben gediend. Wat Nuyens voor zijn opstel alles doorvorscht had, dat las nu Schaepman ook. De ‘Lettres Vendéennes’ van Walsh, ‘Histoire des Causes de la Révolution française’ van Granier de Cassagnac, de ‘Histoire(s) de la Révolution française’ van Thiers, van Mignet, van Michelet, van Louis Blanc, de ‘Histoire de la Convention nationale’ van Barante, de ‘Histoire du Tribunal révolutionnaire’ van Campardon, de ‘Histoire de la Terreur’ van Mortimer-Ternaux, ‘La Révolution’ van Quinet, enz. Maar de portretten, de typeeringen dat was, nu en altijd, van Schaepman zelf: Voltaire, Rousseau, de Encyclopedisten, de geest der 18e eeuw, Vergniaud, Hébert, Saint-Just, Billaud-Varennes, Danton, Marat, Mirabeau, Robespierre, Talleyrand, Napoléon.... De Rijsenburgsche gehoorzaal werd éen beelden-galerij uit het museum der groote geschiedenis. Zuiver-uit les te geven, naar leerstellig-paedagogische begrippen, heeft Schaepman natuurlijk nooit gekend. Aan opvoedende kracht, om de leerlingen op hun beurt tot meesters vormen in een bepaald vak, heeft het hem | |
[pagina 61]
| |
steeds ontbroken. Zijn dichtersgeest moest ook in de wetenschap vrij spel hebben. Eruditie moest zich steeds leenen, onder zijn woord en onder zijn pen, tot eigen scheppend werk, in den zin van kunst en literatuur. ‘Toen Schaepman den leeraarstoel der Kerkgeschiedenis innam, werd aan 't Aartsbisschoppelijk Seminarie als kostbaar voorrecht datgene geschonken, wat Cd. Busken Huet aan het hooger onderwijs in Nederland zoo vurig toewenschte: een professor die college geeft in geestdrift. Waar men terecht of ten onrechte klaagde over dorre, kronijkachtige behandeling der geschiedenis... te Rijsenburg niet. Daar was alles gloed en leven; daar droeg alles - indien ik het aldus mag uitdrukken - een bloem in het knoopsgat. Wat de professor op den katheder voordroeg was geen herhaling van 'tgeen in min of meer uitgebreide handboeken te lezen staat, maar de vrucht van geniale opvatting en echtwijsgeerige bespiegeling, op uitgebreide kennis steunend. Bij hem geen vertoon met zwoegend bijgesleepte wetenschap.... Uit volle borst stroomde alles wat ons in de schitterendste vormen te genieten werd gegeven’.Ga naar voetnoot1) Zooals we Schaepman kennen weten we 't reeds: Vóor alles de studie, maar ook de studie moest tot iets leiden buiten haar zelve: studiorum fructus, non studii. Werken en zwoegen, dóen werken en doen zwoegen. Maar dat was dezen professor niet alles. Soll der Weinstock Früchte tragen
Musz das Messer schneiden ein;
Solist nicht nach den Tränen fragen,
Erst das Weinen - dann der Wein.Ga naar voetnoot2)
En de wijn bleef bij den Doctor nooit in gebreke. Hij hield, in zijn wetenschap, van algemeene beschouwingen, spelende bespiegelingen, wijsgeerige zwenkvluchten, dichterlijke uitweidingen, grootsche behandelingen. Is de professor dan altijd ontsnapt aan het steeds dreigend gevaar der vage algemeenheden, der abstracties die omnevelen in plaats van op te klaren? Werd het dramatische der voorstelling hem niet dierbaarder soms dan de stellige objectiviteit, zoo deze op zich zelve om | |
[pagina 62]
| |
haar naakte dorheid ondankbaar mocht uitvallen? Was de meester er niet vóor alles op uit den electrischen stroom te voeden, dien hij zoo zeker tusschen hem en zijn jongens wist te bestaan, en waarin hij nooit falen wou, althans niet in zijn eerste geestdriftige jaren? Ons vermoeden is een quasi zekerheid, als wij 't vervlogen woord van den professor mogen vergelijken met zijn gebleven schrift in de Tijd-artikelen, die noodzakelijk als improvisaties, zich het best leenen - gereedelijker dan zijn werk in vasten brochuren- of boeken vorm - ter vergelijking met de Rijsenburgsche lessen. Later, bij 't bekijken èn van zijn dagbladwerk èn van zijn bezonkener historischen arbeid - kan zijn opvatting meer in den breede worden uiteengezet. Maar dit moet alvast voorop gaan: Een historicus in den strengen vorschers-zin, was professor Schaepman niet en is hij nooit geworden. Aan beroepsgeleerden liet hij het over, de bronnen op te sporen, de oorkonden te doorgronden, de perkamenten na te snuffelen in nauwgezette wetenschappelijkheid. Er waren honderden, duizenden bijzonderheden, die hij persoonlijk nooit zou hebben nagepierd. Maar dankbaar aanvaardde hij ze van anderen, want ook 't microscopisch-kleine kwam hem steeds als ingrediënt in zijn wetenschappelijk-dichterlijk macrocosme te pas. Het eigenlijk onderzoek was heel zelden van hem. Maar van hem alleen was de wijze van voorstellen: warmte, kracht, leven. Daarin gelijken Schaepman en onze Kurth verrassend op elkaar. Met dit onderscheid, dat Schaepman geen bladzijde schrijven kon zonder u op den koop toe wat theoriseerende wijsbegeerte mede te geven, en dat Kurth niet enkel een meester is voor den vorm, maar zelf opdelft en opzoekt wat hij inkleedt en als zoodanig een der kranigste wetenschappelijke vorschers is van den huidigen dag. Houd rekening bij dit alles met de nog jonge jaren van Schaepman, die aanvankelijk niet ouder dan zijn studenten was. Jonge geesten, die groot zijn, houden steeds van hooge vlucht. Koude nauwkeurigheid is hun uit den dwaze of den booze. 't Verstand moet worden gevoed, jawel; dat is de arbeid in 't leven. Maar 't verstand moet dan ook worden meegesleept door het hart; dat zijn de levensgeesten. En wat een zeldzaam geestdriftig hart was het hart van dezen Nederlander! ‘Il enseigne et brûle dans le même moment’. Hello zegde 't van Ruysbroek, maar 't komt hier evenzeer te pas. | |
[pagina 63]
| |
Veel nieuwe wijsgeerige stelsels ter beoefening der geschiedenis waren door de 18e eeuw en vooral door de 19e, de eeuw der historie, in de wereld gebracht: Herder, Kant, Fichte, Hegel, Carlyle, Comte, Taine, Marx, Spencer. Idealistische, positivistische, materialistische stelsels, in naam van de wetenschap malkander bestrijdend, tot eindelijk de zuiver-critische methode van Niebuhr de geslachten der tweede helft van de 19e eeuw om haar analytische strengheid bekoorde. In dien tijd doceerde idealist Schaepman, lang niet in accoord met de toenmalige school, maar wel wetend dat toch eenmaal weer het uur der synthesis zou slaan. Want hij was in de geschiedenis zooals hij in alles was: Deels wist hij, deels profeteerde hij. Juist door zijn ontzaglijk veelzijdige boekenkennis, die, daargelaten de zuiver-mathematische vakken, met de jaren steeds verbazender werd, kwam hij er toe de analytische methode als een minder gelukkige mode te beschouwen, als ‘dismal science’. Daarmee wil natuurlijk niet gezegd, dat hij in dichters-vizioenen de hedendaagsche analytische beuheid, en nog minder de huidige zwenking naar synthesis vooruitzag. 't Verschijnen van Lamprecht kon hij niet vermoeden. Maar dat, zoo of anders, weer de geniale voorbeelden van Macaulay en Ranke zouden triomfeeren, hoewel minder romantisch en dieper psychologisch waar het de massa betreft, dit wist hij met zekerheid, omdat hij zelf niet enkel geschiedeniskenner, maar ook dichter en wijsgeer was. Met de opvatting van Taine kon hij mee: ‘L'Histoire est un art, il est vrai, mais elle est aussi une science; elle demande à l'écrivain l'inspiration, mais elle lui demande aussi la réflexion; si elle a pour ouvrière l'imagination créatrice, elle a pour instruments la critique prudente et la généralisation circonspecte; il faut que ses peintures soient aussi vivantes que celles de la poésie, mais il faut que son style soit aussi exact, ses divisions aussi matquées, ses lois aussi prouvées, ses inductions aussi précises que celles de l'histoire naturelle’.Ga naar voetnoot1) Maar nog mooier sprak dichter-geschiedschrijver Macaulay hem uit het hart: ‘History, at least in its s'ate of ideal perfection, is a compound of poetry and philosophy. It impresses general truths on the mind by a vivid representation of particular characters and incidents’. | |
[pagina 64]
| |
Daar kwam nog iets bij. Zoo min de geschiedenis als de letterkunde had bij Schaepman haar zending volbracht, als ze objectief, in kunstige schoonheid, het levende leven gaf. Hij wou meer: steeds moest door alles de stroom van het Hoogste stuwen, alles moest worden gedrenkt in de levende wateren van 't Katholiek Geloof. ‘De historie is de dienares van God, en haar feiten vormen een wolk van getuigen rondom de onfeilbare waarheden door God op den bodem der geschiedenis gelegd. Die feiten omgeven het geloof als een breede hofstoet, in blanke gewaden gehuld, den lof zingende des Konings, hoog prijzende zijne waarheid’. En waarachtig, met zijn opvatting van de geschiedenis als ‘leermeesteresse des levens’, gaf Schaepman, zoo goed als een katholiek dat maar kon, de hand aan den Hollandschen meester der streng-analytische methode, aan den door hem steeds hoog vereerden Robert Fruin. Had dit toonbeeld aller oorkonden-doorvorschers niet zelf gedoceerd: ‘Ik wil u maar niet bloot doen kennen wat gebeurd, wat gedaan is. Ik wensch niet alleen uw nieuwsgierigheid te bevredigen. Ik wil u stof tot nadenken geven, u opwekken tot navolging van hetgeen navolgenswaardig door het voorgeslacht is gedaan. Eerst op die wijze, in dien geest behandeld wordt de historie wat zij wezen moet, de leermeesteres des levens Tweeërlei is de roeping der geschiedenis, buiten en boven het verhalen der gebeurtenissen. Zij moet uit het verleden het tegenwoordige verklaren, zij moet in het verledene het goede van het kwade onderscheiden, het eene ter navolging, het andere ter afschrikking ten toon stellen’.Ga naar voetnoot2) 't Verdient even notitie dat de beide concurreerende Nederlandsche dichters van toen ook tevens professoren waren in de Kerkgeschiedenis: priester Schaepman te Rijsenburg, predikant Beets te Utrecht. Beets beklom eerst als zestiger den katheder: in 1874, en hij bleef aan tot 1884. Naar Chantepie, zijn beste levens-beschrijver, getuigt, haalde ook Beets bij voorkeur groote figuren uit: Augustinus, Luther, enz. Maar de wetenschap, het assimilatie-vermogen en de intuïtie van professor Beets, die noch geleerde, noch wijsgeer was of | |
[pagina 65]
| |
wilde zijn, woog oneindig lichter dan die van Schaepman. Ook ligt Beets' roem in 't geheel niet in zijn professorschap, wijl Schaepman op 't laatst van zijn leven mocht getuigen: Laat de tachtigers maar begaan tegen mijn verzen, - dat luwt wel; ze zullen mij toch nooit mijn beste verdienste ontnemen, die is 30 jaar professoraat in de geschiedenis van mijn Kerk. Bij al de bekoring, uitgaande van 't vak zelf, van Schaepman's keuze der onderwerpen, van zijn opvattingen over de wetenschap in verband met zijn veelzijdigheid zich uitzettend met den dag, kwam nog - wij hoorden 't boven van een oorgetuige - de bekoring van zijn woord, het woord van den redenaar, die steeds indrukwekkender en meesleepender werd. Zoo was hij voor zijn hoorders 'tgeen toch steeds de historicus móet zijn, en 'tgeen de geleerde-zonder-meer niet kán wezen: ‘le contemporain des siècles’. En wat Schaepman vermocht met zijn woord wist hij reeds toen: ‘Daar is geen hooger kracht dan het menschelijk woord. Het is des menschen meest levendige daad en schijnbaar stervend leeft het toch. De klank vergaat, maar het woord blijft. De kiem der waarheid, die het in zich draagt, is onsterfelijk. De stormen kunnen dat zaad wegvoeren, de vogelen kunnen het rooven, de doornen 't verstikken, de rotsgrond kan het doemen tot onvruchtbaarheid, hier of ginds valt het in goeden grond en leeft en is vruchtbaar in honderdvoude vrucht. Alle machten des goeds en des kwaads leven in het menschelijk woord. De liefde en de haat, de waarheid en de logen, de trouw en het bedrog, de eer en het verraad. Al de bewegingen der ziel, al die hymnen, wier zoete bezieling geen oor aanhoort, al de stormen, wier gebulder geen echo wakker roept, worden hoorbaar in het menschelijk woord. Het is een vreeselijk wapen, dat aller wapenen-kracht in zich vereent. Scherp als het zwaard, dat door kolder en pantser heen het harte treft, is het tevens vlug en gevederd als de pijl, die van de trillende koorden tot aan het verre doel bijna geen afstand kent. Als de zware met staal gewapende stormram werpt het de muren neer en stapelt puinhoop op puinhoop, en soms is de wonde die het sloeg onmerkbaar als die van de in gif gedoopte spits. Het zengt of verwarmt als het vuur, het bergt als de lucht rondom ons den adem des levens of de tochten der pestziekte in zijn trillingen, het ruischt over onze ziel als de stroomen des levens | |
[pagina 66]
| |
of het doet onze kracht wegvlieten als uitgegoten water in ellende en bitterheid’.Ga naar voetnoot1) Weinig professoren in Nederland ooit hebben als dezen hoogleeraar aan een Roomsch Seminarie aldus de kunst verstaan om in zijn colleges voor een bepaalde wetenschap algemeene cultuur te schenken, en om 't gebod uit te voeren van Mgr. d'Hulst: ‘que l'enseignement doit se rapprocher de la région simple où toutes les sciences se touchent par le sommet’. |
|