Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
VI.
| |
[pagina 35]
| |
Roermond immers was hij zoogoed als thuis op de werkplaats van Cuypers en Stolzenberg. Ook daar werd zijn Vondelliefde geboren. In 1861 klom hij te Antwerpen voor een groot publiek op 't verhoog, ter gelegenheid van het Kunstcongres. Door Het Handelsblad van Antwerpen en door l' Indépendance, door Le Journal de Bruxelles en door Le Temps werd Brouwers om strijd geprezen. Zijn verhandeling betrof de overeenkomst tusschen Vondel en Milton. Brouwers beweerde dat Milton nauwkeurig met Vondel's ‘Lucifer’ bekend was en aan Vondel veel to danken had. Met hetzelfde onderwerp kwam hij in 'tzelfde jaar naar 't Leuvensch Studentengenootschap ‘Met Tijd en Vlijt’. Den 5en Januari 1862 vierde Roermond in Cuypers' atelier het eerste Vondelfeest, en de clou was veer Brouwers' rede. Het jaar nadien verheerlijkte hij zijn Vondel op het Mechelsch Congres in een Fransche voordracht. Op datzelfde Congres had deze Vondelman naar Thijm's hart de Renaissance bestreden, want de grootheid der oude kunst was door de Hergeboorte verloochend en haar zinnelijkheid met nadruk overdreven, door gebrek aan christelijken zin. ‘Eveneens verdedigde Brouwers met J. Bethune en Aug. Reichensperger op het Congres de tentoonstelling der gewijde kunstwerken in de kerken en schreef hij voor de afdeeling van l' Art chrétien een verslag, waarin bijzonder de bedekking der kunstwerken in de kerken werd afgekeurd, op grond, dat de kerken het museum der armen zijn. Andermaal schitterde hij in 1867 op het derde Congres der Katholieken te Mechelen. Toen vierde hij wellicht zijn grootsten triomf als redenaar. Hij trad op als buitenlandsch eere-onder-voorzitter en verhandelde er over den toestand der Katholieken in Nederland, op een wijze waardoor hij aller opmerkzaamheid, geestdrift en medegevoel verwierf’.Ga naar voetnoot1) Brouwers' Fransch was ‘exquis’. Onder zijn Roermondsch professoraat ging hij te Parijs met zijn ‘Conférences littéraires’ over Vondel de Fransche fijnluisterende ooren bekoren. Uit al zijn Roermondsche leerlingen kweekte de professor Vondelaars. Met Alberdingk werd hij de vlijtigste katholieke ijveraar voor het Vondelstandbeeld. In '64 kwam de geestdriftige, beminnelijke Limburger over naar 't wereldwijs Amsterdam, als rector van het St. Bernardus- | |
[pagina 36]
| |
gesticht op de Oude Turfmarkt, en als lid der hoofdredactie van de Tijd. Onder Alberdingk's geleide werd Brouwers een der trouwe leden van ‘de Vioolstruik’, waar Hollandsche, Fransche, Duitsche en Engelsche tooneelspelen werden gelezen, ieder lid in een rol. Maar de Limburgsche woelwater speelde liever een werkelijke rol, en in Amsterdam kostte dat heel wat meer hoofdbreking dan in Roermond of op een Congres. In de Heiligerlee-beweging waren Thijm en Nuyens en Schaepman hem voor. Een jaar nadien verzamelde hij uit den Almanak zijn ‘Mengelingen op staat- en letterkundig gebied’. Toen het bleek dat hij had verzameld nagenoeg uitsluitend voor zijn eigen plezier, ging hij 't heele land aan 't bewerken voor het Pius-Album, waarin tusschen bijdragen van Alberdingk, van Nieuwenhoff, Allard enz., ook Schaepman's gedicht ‘XI April 1819’ werd gevonden.Ga naar voetnoot1) En toch voelde de heetgebakerde Limburger zich niet op zijn plaats in de Tijd. Zoo kwalijk deed hij het niet met de pen. Hij kon zelfs wel eens prikken; zijn geschiedkundige beginselen dorst hij te verdedigen tegen Groen en zijn letterkundige tegen dwepers met Hugo. Maar op Smits' dagblad-redactie moest hartige strijdlust gepaard gaan met kalmen blik en ernstig onderzoek. Daartoe was Brouwers inderdaad te voortvarend-onbedacht. Ook vermocht het de Zuid-Limburger niet zich flink in te werken in Noord-Nederlandsche toestanden. Slechts vijf maanden bleef Brouwers in Schaepman's redactie-gezelschap. Den zen Januari 1871 werd hij benoemd tot pastoor te Bovenkerk, zijn bovenste liefde in leven en dood. Daar Schaepman bij zijn aankomst niet zoo bijzonder veel had aan Brouwers' hulp, verkoos hij diens recreatie-gezelschap. Daarin liet Brouwers zich niet licht overvleugelen. Bij elken beker een speech, rijmend of niet. Alle gelegenheden werden door Brouwers gesnapt om op eigen kosten een kransje te houden. Maar Schaep wist wel hoe hij den ‘illustre orateur de Malines’, wiens faam hij aldra, hoe onwillens ook, in 't hoekje zou zetten, het best en 't plezierigst in zenuwachtig ongemak aan 't stotteren bracht. Bij elken toost van abbé op den Heiligen Vader bracht Schaep een nieuw fantasietje te voorschijn over 't Pius-Album. 't Was een reusachtig ding vol handschriften en teekeningen. | |
[pagina 37]
| |
Schaep vertelde dat het in 't Vaticaan op eenn kruiwagentje lag, en dat de Paus, telkens als hij zijn hart wilde ophalen aan de Nederlandsch-Roomsche trouw, zijn commando gaf met een Dies irae-vers: ‘Liber scriptus proferetur, ubi totum continetur’. Één Amsterdammer bestond er toentertijde, die in geestdrift, vooral in luidruchtige, Brouwers meerdere was. Reeds vóor Schaepman's Romeinsche jaren hadden Alberdingk en Brouwers den Utrechtschen kapelaan binnengebracht bij dat leutige Stentortype: bij Hilman. Nu kwamen ze af en toe op visite. Hilman had zijn besten tijd achter den rug; hij naderde de zeventig allengs. Vroeger deed hij in graven; maar hij was 't zoo gewoon in de kleeren te worden gestoken, dat hij op den duur, na 't overlijden van zijn rijken schoonvader, begon te liefhebberen in tooneel-costumes... en in St. Bernardshonden daarbij. Zijn huis werd allengs een museum. Uit alle landen en tijden bracht hij tooneel-documenten bijeen, die hij later - een echte schat - aan de Amsterdamsche bibliotheek heeft vermaakt. Die mooie verzameling pleit hem vrij van de literaire zonden, waarmee hij als toon eelschrij ver zijn geweten bezwaarde. Bij alles wat Hilman zegde en deed bracht hij zijn vaderlandsliefde en Oranje te pas. O-r-ánje met een o en een r en een a, zooals, ter beschaming van Schaepman's orgaan, de luid-bulderende stem van Hilman alleen die kon uitratelen. |
|