Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
V.
| |
[pagina 30]
| |
maar ook Frankrijk vulde heel wat rijen, zelfs met zijn jongste literatuur. Idem voor Duitschland. Met rijken voorraad pronkte de geschiedenis, in het bijzonder die der kunsten. Uit van Heukelum's boekenkamer, reeds lang in alle hoekjes uitgevorscht, was nu 't snuffel-geliefhebber naar die van Alberdingk verhuisd. Vele, vele uren heeft de Doctor zich geneuglijk genesteld in 't kamertje, later zoo fijntjes door A.J. geteekend. 't Studeervertrekje was ingericht naar Alberdingk's zin voor gezelligheid. Hoe kleiner, hoe prettiger vond hij, in patente tegenspraak met Schaepman's behoefte aan ruimte en vrijheid van beweging om te arbeiden met lust en met jacht. ‘Dat studeervertrekje, met zijn helder licht, slechts door een portière gescheiden van de sombere bruin-roode huiskamer met zijn zestien levensgroote en dertig kleinere portret-schilderijen in meest donker ebbenhouten lijsten, maakte den indruk van een teekeningen- en gravuren-kabinet, zooals men het dikwijls in musea op een schilderijenzaal ziet volgen. In het studeervertrekje hingen ook de wanden vol van boven tot beneden, maar afbeeldingen in olieverf waren er uit geweerd. Men zag er slechts allerlei oude en nieuwe teekeningen, gravuren, beeldjes, kannen, schotels van oud-Delftsch en eenige oude gekleurde Duitsche kelken. Thijm's geheele woning geleek trouwens min of meer op een museum; vooreerst door de fraaie, aan het huis onevenredig breede trap met zijn ruime treden, en ten andere wijl al de witte muren der acht portalen met groote schilderijen waren behangen. Al die schilderijen hadden op zich zelf en voor kenners weinig waarde;... maar voor zoover ze dan niet de voor hem alles overtreffende waarde hadden van familieportretten te zijn, zag Thijm toch liever al die oude beeltenissen op zijn wanden en muren dan het een of ander banaal gebloemd behangsel of de onoogelijk witte kalkvlakten’.Ga naar voetnoot1) Aan de achterzij gaf 't vertrekje toegang tot een trap, waarmede de boekenzolder werd bereikt, waar de boeken eenvoudig waren geborgen in rekken langs den muur en in 't midden. Jan betwijfelt echter sterk of Schaepman op dien boekenzolder veel heeft gesnuffeld. Ook met Mevrouw Thijm was 't aangenaam praten. Deze, om wille van haar ziekelijkheid, werd steeds thuis en in haar zetel | |
[pagina 31]
| |
gevonden. Naar den geest lang geen gewone dame, een rijke, veerkrachtige ziel in 't krukkige lichaam. Een vrome vrouw, met een grooter dosis dan Thijm van 't geen men eigenlijk heet: gezond verstand. Op haar graf te Hoogerheide staan haar hoofddeugden vermeld: Godsvrucht, Eenvoud, Reinheid, Liefde. Vooral in de Fransche letterkunde was mevrouw onderlegd; dit had ze uit haar opvoeding op een Gentsch pensionaat. Bossuet, Fénelon, Lacordaire, De Maistre, Montalembert, Dupanloup, Eugénie en Maurice de Guérin, en de Mémoires van den Franschen adel. Zoo vond Schaepman een grooten trek van zijn moeder in de vrouw van zijn vriend terug, hoezeer de beide dames ook anders uiterlijk en innerlijk verschilden. Mevrouw Thijm's belezenheid reikte, langs den weg der vertalingen, tot in Duitschland en Engeland: Romans lustte ze weinig, behalve juist de Engelsche, die van Walter Scott en Elisabeth Wetherel, Schiller kende ze slechts fragmentarisch; daarentegen liefkoosde zij de bekeerde gravin Hahn-Hahn, en de onderstelling ligt niet verre dat Schaepman's ingenomenheid met die schrijfster in 't Alberdingk-huis werd geboren. Maar Mevrouws lievelingsauteurs bleven toch steeds Mgr. Landrick en St. Franciscus van Sales. Voor Thijm's oudsten zoon voelde Schaepman sinds jaren groote vriendschap. Hij leerde Jan kennen bij 't eerste bezoek, nog op de Heerengracht, in 1867. Jan was drie jaar jonger dan Schaep. Hij had zijn humaniora op 't bekende gesticht te Rolduc geëindigd en wou toen naar 't Seminarie Warmond om priester te worden. Een heel ander priester teweeg dan Schaep zelf: veel ingetogener, een kalm-stipte geest, goed gezind voor letterkunde en kennis, maar met godvruchtig-meditatieve neiging, en aldus op weg om 't aesthetisch mysticisme van vader nog hooger te tillen tot echte mystiek. Al de edele voornaamheid en stevige vastheid van vaders karakter was overgegaan op dezen zoon, die, tot moeders groot genoegen, zijn uitnemenden aanleg zou vrijwaren in 't priesterschap voor 's werelds gevaren. Schaep, die ondanks zijn hooge levensopvatting, toch van die wereld bleef houden, zag steeds op naar Jan, als naar een voorbeeld van deugd-in-versterving en van heiligheid, dat hij zelf nooit bereiken zou. Voor de Roomsche reize reeds heerschte tusschen die beiden warme sympathie en vertrouwelijke omgang. Schaep had zelfs | |
[pagina 32]
| |
gehoopt, dat Jan voor zijn studiën ook te Rome zou komen. Thijm wou daarvoor zijn invloed gebruiken, en in den loop van 1869 scheen een gunstige oplossing voor de aanstaande maand October in aantocht. Maar in September verraste Jan zijn ouders met zijn beslissing om Jezuiet te worden. Jan was oud en wijs genoeg om te weten wat hem in Gods naam te doen stond. Maar vader Thijm, de kunstenaar, die geen nederigheid verstond in den zin van schuchter schuilgaan voor de wereld en steeds uit was op Roomsche schittering in 't land dat Rome negeerde, wou liever zijn kinderen zien volgen in zijn spoor en stond half-ontgoocheld bij de beslissing van zijn oudste. In dien toon briefde hij 't nieuws over naar Rome. Schaepman antwoordde, ontwijkend en verzoenend meteen: ‘Ik hou er niet van om over zulke dingen te kibbelen; vrijheid is hier het eerste en laatste woord. Dat men er verschillend over oordeelen zou was te voorzien. 't Spijt mij erg, dat onze besten in de Orde kruipen’.Ga naar voetnoot1) Jan trok dus naar 't noviciaat. Bijna in elken brief uit Rome aan Alberdingk wijlde Schaepman's vrienden-herinnering ook even bij zijn trouwen, echtvromen Jan, die nu in afzondering een heldhaftig levensprogram van zelfbeheersching en volmaking aan 't beproeven was. ‘Jan is er in zijn ascese het best aan toe. Wij worstelen zonder rust met ons zelven en de wereld. Maar wij houden van worstelen’.Ga naar voetnoot2) Wat jammer toch; nu, in de seminarie-vacantie, was Jan anders thuis geweest, en hoe zouden Schaep die uren en dagen samenzijn hebben gesmaakt! De kansen van wederzien moesten al de jaren van 't noviciaat schaarsch wezen en kort. En toch bleef Jan een van de vrienden die den Doctor 't nauwst aan 't harte lagen, niet enkel immers daar hij den jongen Thijm liefhad, maar daar hij hem in stilte vereerde. Later hooren wij nog daarvan. Catharina was een jaar jonger dan Jan. En Schaepman kwam nog bijtijds uit Rome terug om zijn ‘vriendin’ thuis te vinden en haar, vóor 't beslissend heengaan, een berijmden gelukwensch mee te geven. Want Catharina voelde kloosterroeping. Na haar verblijf in Duitsche en Belgische pensionaten had ze nu, in 1869, 't kloosterleven der ‘Filles de la Croix’ te Luik enkele maanden | |
[pagina 33]
| |
beproefd. En terug thuis, vroeg ze aan haar ouders om weer te keeren daar, waar ze haar blijvend geluk dacht te vinden. Weer een nieuwe slag voor Alberdingk, plots na den eersten. Want Catharina, zijn eenige dochter en zijn groote lievelinge, was een meisje dat hem met haar gaven hulp en eer verschafte, en dat in de wereld opgang zou maken. Ook daarover was een vaderklacht naar den vriend in Rome gegaan. Schaepman voelde den slag trouwhartig mee: ‘Dat zijn van die Abrahams-offers, waar de Engel wel bij komt, maar de ram ontbreekt. Ik toom mij in om hier geen noodelooze bladzijde met dingen die gij best weet vol te schrijven. Wees er verzekerd van dat ik, sinds het bericht mij gewerd, al menigmalen aan u gedacht heb. Daar zijn banden, die met het verbondene éen worden - wat een pijn als deze verbroken worden! In 's Heeren naam! - Dieu parle, il faut qu'on lui réponde! - Zie eens, ik heb nooit een zuster gehad (eentjen, dat maar drie weken geleefd heeft) en in mijn “hobbledehoyhood” gaf ik er al razend weinig om. Ik geloof dat ik in de heilige meening verkeerde dat het zoo hoorde, en de toomelooze, farouche zedelijkheid van Kuilenburg maakte dat niet beter. Een paar nichtjes (anderhalf geslacht jonger dan de bordurende) hebben de goedheid gehad mij te ontbolsteren. Maar ik heb toch altijd het element zuster gemist. Geheimen, die ik van haar in éen minuut had geleerd, heb ik me door allerlei studiën en vooral door scherp toezien moeten verkrijgen. Ik schep nog nooit zonder veel moeite een dragelijke vrouwenfiguur.... Voilà!... en toch compenseert God alles. Gij zult eens zien hoeveel intiemer, hoeveel personeeler Onze H. Moeder de Kerk voor u worden zal, als gij dikwijls alleen staat. Soms zegt men: dit of dat verlies Het een leemte in zijn leven. Gekheid; daar is geen vacuum noch in de physieke noch in de spiritueele wereld. Bij gewone menschen valt die leegte weg door ineenkrimping, door vermindering des gevoels. Bij ons geloof ik dat zij de omvatting wordt voor iets nieuws en iets hoogers, iets beters’.Ga naar voetnoot1) Met Frank, toen een zestienjarige, ging Schaepman minder om. De jongen kwam zoo pas uit Rolduc tehuis, had geen verderen lust in studie, kreeg dan een kruk nevens vader op 't kantoor, en kuierde verder heel dandylike langs de Amsterdamsche grachten. | |
[pagina 34]
| |
Kareltje integendeel was een heel gezelschap voor Schaep. Toen een dik, luidruchtig, eigenzinnig, zeer wakker joggie, zes jaar oud. Hij kon geweldig aangaan en rakkerend vagevuur houden voor de dienstboden, maar een kunstenaar was hij in 't hanteeren van den smeerkwast, als Benjamin zijn zin wou krijgen. Zoo'n verwenning vond Schaepman minder aardig wellicht, maar wat een genot was het hem, Kareltje te zien en te hooren in zijn eerste Van Deyssel-heid! |
|