Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
[pagina 17]
| |
IV.
| |
[pagina 18]
| |
Den 4en Augustus was 't Weiszenburg, den 5en Wörth en Spichern. Den 11en verschijnt in De Tijd een artikel van Mgr. Smits, den besten Smits waardig, met bovenaan Görres' woord: ‘Betet für die Völker, die nichts mehr sind’. Den 13en geeft Schaepman zijn eerste proef: den toestand in Frankrijk. Een artikel, in 't licht der eerste nederlagen de naaste toekomst voorspellend. 't Verwekte, naar Van Heukelum's heugenis, ‘niet weinig opschudding, maar ál te spoedig bleek het zuivere waarheid te zijn’. Vlug maar ferm schetst Schaepman 't beeld van den Franschen keizer. ‘Toen Louis Bonaparte in 1848 verscheen werd hij bijna door geheel Frankrijk als de man der Voorzienigheid begroet. Men heeft naderhand gezien dat de leeuw een ezel in een leeuwenhuid was.... De geschiedenis is in onze dagen van stenografie en telegrammen soms verplicht, niet het verleden op te teekenen maar de toekomst te voorspellen. 't Wordt haar dan ook dikwijls gemakkelijk gemaakt. Ze zal van hem zeggen dat hij de verpersoonlijking was van de lafheid. En Schaepman geeft uitleg met Napoleon's doen en laten een kwart eeuw lang.... ‘De Revolutie triomfeert over alles - haar hevigst verlangen blijft onbevredigd, want de keizer beschermt Rome.... Op het oogenblik dat in duizenden harten de lust naar 't verbodene met onleschbare felheid ontbrandt, dat duizenden armen zich uitstrekken naar Rome, trekt de misdadige lafaard zijn armzalige vijfduizend soldaten terug. Om een hoopje volk meer te kunnen scharen om zijn troon, laat hij den Paus alleen. ‘Men heeft dikwerf vergelijkingen beproefd tusschen den oom en den neef. Een bloedige zweepslag was het woord, dat hem, in tegenstelling tot zijn oom, “Napoleon le Petit” noemde. Zoo er onder de misdadigers een rangorde bestaat van grooter en kleiner - in betrekking niet tot de zedelijke schuld, maar tot de meerdere of mindere waarde (?) der misdaad - dan is die benaming juist. De eerste Napoleon was een reusachtig misdadiger, wiens gestalte de geheele hem omringende wereld, behalve den gevangene van Savoie en Fontainebleau beheerscht. De derde Napoleon? Wel, zoo de eerste een roover was, dan is de derde een zakkenroller.... De eerste Napoleon vereenzelvigde zich met de Revolutie. Zij, de Revolutie en de Keizer, zetten elkander de kroon op het hoofd. “Gare à qui la touche”, dat woord heeft hij weten te houden, tot zij te zamen neervielen. | |
[pagina 19]
| |
Hij speelde geen rol; - hij wist wat hij wilde en wie hij was. Toen hij voor het laatst de stranden van Frankrijk zag, riep hij uit: “Adieu, ma France, que j'ai tant aimée!” Dat was zijn afscheid van de Revolutie. Haar geest ging evenwel niet heen.... Eerst op den drempel der eeuwigheid wendde hij zich van zichzelven af, en in het licht der doodsure zag hij - God. “Maar Napoleon III.... Was de oom een Cesar - deze is van het geslacht der Nero's. Alleen nog met dit onderscheid, dat Nero moordde uit egoïsme des genots, en dat deze het bloed vergiet en verraad pleegt uit egoïsme des zelfbehouds. Hij vreest altijd voor de Orsini-bom. Zijn eigen schaduw verschrikt hem. Met Nero heeft hij dit gemeen, dat beiden tot zelfmoord - fysieken of zedelijken zelfmoord - dat beiden nog de hulp van een slaaf behoeven om zich het zwaard in de borst te planten”. Den 17en Augustus knipte de Tijd uit le Monde een artikel, waaruit bleek, dat Schaepman in zijn geruchtmakende beschouwingen ook naar den zin der enkele helderziende Franschen had gesproken. Dat was voor Frankrijk. Pruisen en Rome, die andere twee facetten van 't historische jaar gaf de nieuwe redacteur voor de buitenlandsche politiek ook hun beurt. - Verrassend werkt nog op heden de dramatische kracht van dit krantenwerk; wat een beweging, en wat een weerkaatsing van dat rijk-ontroerende Europeesche leven! Wijsgeerig beschouwd, getuigen deze artikelen van den steilscholastieken geest die aanvankelijk den Romeinschen Doctor ook in zijn staatkundige begrippen bezielde. Straks vinden we gelegenheid tot nader onderzoek. Maar bij dezen dagbladschrijver heeft men telkens weer met kunst en letterkunde te doen. De gaven van den dichtenden denker pulseeren met de gebeurtenissen mee; en in dezen persarbeid gluurt door de tragische feiten heen de oude, groote humor die 't gezonde leven beheerscht, de humor van Shakespeare en Thackeray.’ Op zekeren dag gingen Thiers en Rouher arm in arm door de ‘Salle des pas perdus’. - ‘Houd er u overtuigd van’, zei Thiers, ‘dat ik den keizer persoonlijk zeer hoog schat. Hij is een groot man, groot niet alleen door zijn persoonlijkheid, maar vooral door de personen wier grootheid hij aan 't licht brengt. Hij heeft der wereld geschonken een koppel staatslieden, zooals zij er in geen dagen en jaren gezien heeft’. Rouher boog, hij inkasseerde bij | |
[pagina 20]
| |
voorbaat het komplimentje. ‘Of is 't niet waar’, ging Thiers voort, ‘dat uw keizer Cavour en Bismarck geschapen heeft?’... ‘De kleine, looze Thiers had zijn dag gewonnen. Hij had een scherp pijltje midden in de roos geschoten, en toch geen onwaarheid gezegd. Hoe zou de ondeugende schalk zich er in verkneukeld hebben, zoo hij er had mogen bijvoegen, dat de keizer, bij al zijn grootheid, nog edelmoedig genoeg was geweest om zijn leerlingen in staatsmanswijsheid zoover te ontwikkelen, dat zij spoedig den meester overtroffen. Misschien lag dit verschijnsel nog niet zoo duidelijk voor de hand: Napoleon stond nog aan het hoofd der Europeesche revolutie, die men gewoonlijk de dwaasheid heeft de beschaving te noemen. Nu heeft Von Bismarck de teugels in handen. Och, de leerling bleef nog altijd zoo bescheiden. Hij was nog altijd aux petits soins tegenover den ouden man. Deze, in de zalige meening, dat alles ernst was en dat er geen boosheid onder school, deed eindelijk eens een ernstige vraag op den ouden, gebiedenden toon. Hij kreeg een ernstig antwoord, een antwoord met bloed geschreven op de slagvelden van Wörth en Forbach. De leerling is nu de meester. Hij onderwijst echter niet, maar berecht. Thiers noemde Von Bismarck... een staatsman. Zou hij dien naam hebben gebezigd, zoo 't hem klaar en duidelijk voor den geest had gestaan; wat een staatsman is of ten minste behoorde te zijn? In onze oogen is de staatsman de met gezag omkleede dienaar van den Staat. De Staat is de zedelijke verpersoonlijking van een door taal, door landaard, door uit- en inwendige eigenschappen van anderen afgebakend, gedeelte der maatschappij, dat, een op zich zelf staand geheel vormend, langs zijn eigen weg en door eigen middelen het doel tracht te bereiken, door God aan alle volkeren te zamen en aan ieder volk in 't bijzonder gesteld.... De betrekkingen van Staat tot Staat worden niet alleen geregeld door ieders bijzonder recht van bestaan, maar ook door de allen onderling verbindende liefde, of - mocht het woord soms te sterk klinken - door de welwillendheid, die de scherpe hoeken van het bijzonder recht schaaft en voegend maakt. Als met gezag omkleed dienaar, is de staatsman drager van rechten en plichten. Hij kan bevelen, maar zijn bevel moet met zijn plicht niet in tegenspraak zijn. Hij moet de rechten des volks, die hun oorsprong vinden in de door hen te vervullen plichten, eerbiedigen, evenzeer als het volk, zijn plicht moet | |
[pagina 21]
| |
vervullen, dat is, in woord en daad de rechten erkennen, die de staatsman bezit. Deze heeft er voor te waken, dat het doel van het volksbestaan langs ordelijken weg worde bereikt, dat het eigen recht gewaarborgd en het recht der naburen geëerbiedigd zij... Wij hebben in de nieuwe wereld geen staatslieden meer. Hoe konden zij ook ontstaan, of waar zouden zij een plaats vinden? Daar is geen orde meer te dienen of te handhaven, geen recht meer te beschutten of te eerbiedigen. De grondslag onzer hedendaagsche toestanden is de Revolutie, en wien wij nu een staatsman heeten is niets anders dan de dienaar of de drager der Revolutie. Hij ordent of regelt niet meer, maar hij organiseert. Organiseeren is een woord dat een werking alleen op het uiterlijke aanduidt, dat met den geest niets uitstaande heeft. 't Is een werkwoord dat volkomen past bij het heidensch militarisme, dat den soldaat tot kanonnenvleesch en den burger alleen tot een voor het leger dienstig en voor de schatkist productief wezen maakt. 't Is het volmaakte woord voor onze revolutionnaire toestanden; het teekent losbandigheid en slavernij. De geest der Revolutie blijft losbandig, maar hare uitingen worden tot slaafsche dienaren gemaakt. Op éene voorwaarde echter, de organisator moet op zijn beurt de slaaf zijn van den geest des opstands. Wanneer hij de ziel in zich opneemt kan hij de organen beheerschen. Dwingeland kan hij zijn - koning niet. De kanselier van den Noord-Duitschen Bond is de organisator bij uitnemendheid. Hij verstaat de taak van den dierentemmer. 't Woestijnkind, dat weet hij, zal zijn tijgeraard niet verliezen, 't zal zijn valschheid en bloeddorst behouden, maar niet tegenover hem. Op zijn woord zal het kruipen en huilen, op zijn woord zal het de tanden slaan in het lillende vleesch. De scherpe nagels zal het intrekken, den zwellenden rug zal het buigen naar zijn bevel. Wat maakt het hem of de valsche, loerende blik nog altijd van het leven der oude driften getuigenis geeft? Is zijn blik niet scherp en koud, zóo dat de tijger er voor siddert? Dat is genoeg. Met onafgebroken geduld, met stalen volharding, heeft Von Bismarck georganiseerd, altijd georganiseerd. De heftigste tegenstand heeft hem geen oogenblik tijd doen verliezen, want het woordenspel der schreeuwers liet hem ruime gelegenheid voor de daad. Ook wist hij, dat zijn tegenstanders geen eigenlijke | |
[pagina 22]
| |
tegenstanders waren. Straks, als zij zijn daden zouden zien, dan zouden zij immers juichen en hoch roepen en knielen voor hem. De éene revolutionnaire geest, die hem bezielde, bezielde geheel zijn omgeving; hij alleen had den moed zich te toonen, zooals hij was; de man van de Revolutie en het geweld. Zoolang hij zonder uiterlijken glans optrad, was zijn voorkomen terugstootend genoeg, maar sinds de zon der overwinning hem omschittert, klinkt het Ave Caesar telkens luider. Von Bismarck bezit eene eigenschap, die den meesten revolutionnairen ontbreekt; hij weet te wachten. Geweld is zijn leus, maar het ìs geen geweld, geen toomeloos geweld. Hij heeft èn de Revolutie èn hare uitingen zoozeer in bedwang, dat zij hunne heftigheid hebben verloren, maar steeds toenamen in geconcentreerde kracht. Zich zelven heeft hij tot automaat gemaakt; hij handelt niet vroeger en niet later dan het geschikte oogenblik. Overweldigt hem de drift, dan trekt hij zich terug naar Varzin, en Europa gelooft aan de ziekte van den man, die zijn eigen levensdrift alleen in de eenzaamheid overwinnen kan. Dan slaat de juiste ure - daar verschijnt hij en overwint. Daar is zelden zoo vreeselijk een verschijning gezien als deze man. Sluw en krachtig, buigzaam en hard, zijn vrienden overleverend en zijn vijanden vleiend, altijd gehuld in het ondoordringbaar masker der meest opene vrijmoedigheid. Alle geestelijke en materieele krachten heeft hij gewikt en gewogen; aan ieder heeft hij hare plaats gewezen. Alles is voor hen gelijk; onderscheid tusschen zedelijkheid of onzedelijkheid neemt hij in de politiek niet aan. Alles is middel, werktuig, levenloos orgaan, alles is meer of minder nuttig... De geestdrift voor het vaderland is hem een middel, evenzeer als de godsdienst. Deze man is nooit in open strijd getreden tegenover de Kerk.Ga naar voetnoot1) Door netelige plagerijen, door neepjes, heeft hij de bedienaren der Kerk gefolterd, om een zeker deel van zijn volk genoegen te doen. 't Is hem onverschillig of het Katholicisme al dan niet bestaat.... Maar waar het Hohenlohe verwerpt, daar wordt het zijn vijand, daar weet hij zich te wreken. Maar het Katholicisme weet, dat het ook hem overwinnen zal. Is Attila niet teruggedeinsd? Deze man is zóo vreeselijk en zoo gevaarlijk, dat men om | |
[pagina 23]
| |
de geheimzinnige vrees die hij inboezemt, geneigd is in elk zijner tegenstanders een redder te zien. Dat verbiedt, bij een historische beschouwing, de rechtvaardigheid. In de rij der Pruisische koningen is er een die in de zedelijke genealogie der geschiedenis de rechtstreeksche voorvader is van den Noord-Duitschen Bonds-kanselier. Wij bedoelen koning Frederik II. Deze man, de laatste der koningen, maar tevens de eerste der revolutionnairen, heeft aan Pruisen de banen voorgeteekend, die het ter bereiking van net groote doel, de overheersching van Europa, volgen moest. Zijne wegen, wie kent ze niet? Hij was de groote leugenaar. Leugenaar niet in den gewonen zin van het woord, als sprak hij onwaarheden, neen, maar hij wist de waarheid zoo te spreken, dat ieder die nog een grein trouwhartigheid bezat, de door hem gesproken waarheid voor logen houden moest. Hij was te cyniek om lang een masker te dragen; het hinderde hem in zijn reusachtigen eigenwaan, dat hij zich niet ten allen tijde toonen kon zooals hij was. De grondslag van zijn persoonlijkheid was de grenzenlooze verachting, door hem jegens zijn tijdgenooten en geheel de menschheid gekoesterd. Hij wist dat elk zijner daden hem tot een zedelijk monster stempelde, maar hij wilde dat de wereld hem juist daarom verdragen, neen vereeren zou. En 't is hem gelukt; den man, die zichzelven verachtte en die alleen zijn hazewinden liefhad, heeft de wereld “de Groote” genoemd. Militaire slavernij in Pruisen, en door die slavernij de uitbreiding van de dynastieke macht der Hohenzollern over geheel Duitschland en meer, ziedaar het testament van Frederik II. Een testament door daad op daad geschreven. Om de militaire slavernij kringt alles rond. De opvoeding - slavernij, het onderwijs - opleiding tot de beschaving en de vorming van slaven; de godsdienst - een leerschool van slaafsche onderwerping aan den koning “door de genade Gods”, die zoo vroolijk met Voltaire over alle genade spotten kon. Stroomt er eens een vrij tochtje door die slaafsche atmosfeer, dan dient het om de miasmen van oproer en tegenstand te verdrijven. Pruisen is door Frederik II geschapen.... Roof en geweld, list en huichelarij, vleitaal en bedreiging, waren zijn wapenen geweest. Zóo krachtig heeft hij het werk van zijn geest op zijn schepping gedrukt, dat noch het zwaard van den eersten Napoleon, noch de hand der Revolutie het vermochten uit te vagen. 't Was | |
[pagina 24]
| |
misschien onleesbaar geworden, maar daar is er éen gekomen, die de letters nog ontcijferen kon, en die, door geheime en openbare middelen, ze voor aller oogen doet schitteren. Bismarck is de erfgenaam van Frederik II’. En dan ten slotte weer een van die kostbaar-eigenaardige Schaepman-fantasietjes: de dichter die speelsch een geschiedenisbrok omzet in een drama-tooneel: ‘Hoor eens (besluit Frederik, in gesprek met Bismarck) daar is éen ding, wat ik nooit flink heb aangedurfd. Ik heb er wel eens aan gekrabbeld, maar 't ging niet. Gij, gij zult het wel kunnen doen. Oostenrijk stervend, Frankrijk verslagen, Duitschland gekneveld, de geheele wereld goddeloos of onverschillig toeziende. Ja, dan is de kans schoon - denk dan eens aan l' In fâme’. Later keert Schaepman telkens naar Bismarck terug om hem te teekenen met steeds vinniger trekken, steeds bondiger, steeds meer in reliëf. Maar dit beeld moest, me dunkt, uit zijn kranten-vergetelheid worden opgehaald, want een populairder-trouw Bismarck-figuur dan dit portret, door dezen zes-en-twintig-jarigen journalist, is mij niet bekend.
Steeds waren voorts de veldslagen slagen voor Frankrijk. Sedert Spicheren was het overwicht der Duitschers een besliste zaak. De Franschen trokken terug naar Metz en de Moezellinie. Op de hoogten van deze oude vesting, drie eeuwen te voren door een Duitsch keizer vruchteloos belegerd - volgde een verwoede strijd, de bloedigste van gansch den oorlog. Den 14en Augustus was 't Colombey-Nouilly, en van den 16en tot den 18en Vionville, Mars-la-Tour, Gravelotte, St. Privat. Frankrijk's hoofdleger, onder Bazaine binnen Metz, was nu volkomen ingesloten. Den 22en Augustus, in ‘Princeps Pacis’, dwingt Schaepman de blikken van zijn lezers weer eens naar Rome, en wijdt hij haar zijn laatste regelen vóor den val: ‘In de woelingen en schokken der laatste dagen heeft men weinig meer naar Rome omgezien. Angst en vreeze beklemden het hart der getrouwen, en de onverschilligen wendden de oogen af. Toch zetelt daar, en daar alleen, de Vorst des vredes. Verlaten en blootgesteld aan duizend gevaren, terwijl de Revolutie om zijn grenzen zwermt, en het oproer het laatste teeken wacht, staat hij alleen, rustig, kalm, ongebogen door leed of vreeze. | |
[pagina 25]
| |
Hij heeft den vrede.... Hij weet dat de volkeren niet kunnen gewogen worden op de schaal van het Europeesch evenwicht, maar alleen op die der gerechtigheid.... De tronen kunnen verzinken, de volkeren sterven op de slagvelden of in de armen der dwaling en der slavernij. Alles kan vallen, alles vergaan. Hij staat. Aan de om hem in Concilie vergaderde bisschoppen legt hij het schema voor van een decreet: de missionibus apostolicis: Ook hij richt dus zijn leger in, ook hij bevestigt dus de grondslagen zijner grootheid. De soldaten des vredes roept hij op, om hen met meerder kracht te wapenen, in hooger orde te doen strijden, met heiliger geestdrift den dood te gemoet te doen gaan. Daar treden zij op, de onverschrokken krijgers, gezind om in nieuwe werelddeelen volkeren te veroveren voor den Christus, nu de dood rondwaart tusschen de verontchristelijkte staten van het oude Europa. Het onloochenbare, het niet te verdringen wonder is en blijft de Paus van Rome.... Hij heeft wat geen enkele vorst meer bezit, zijn Kruis. En bij dat Kruis, de “eenige hope” vindt hij midden in de verwarring van den oorlog, den vrede dien de wereld niet kent’. Nog slechts drie Schaepman-proefjes heeft de lezer uit de Tijd; maar genoeg, mag ik hopen, om zonder aarzelen toe te geven dat Schaepman's ongeteekend werk niet zoo moeilijk te herkennen valt. Iedere zin draagt des dichters eigen Credo-pugnomerk. 't Zij niet gezegd tot blaam der mede-redacteurs, - maar nooit leest men twee alinea's in die jaargangen van de Tijd, zonder dat de gedachtendraai en de beeldenbloei en de woordenzwier u duidelijk zeggen: De Doctor is aan gang. Den 28en verscheen het Mandement van den Aartsbisschop over de Onfeilbaarheid, het stuk waaraan Schaepman, naar we uit een brief aan zijn ouders vernamen, reeds te Rome bezig was. In hoofdzaak zullen we hier 's Doctor's eigen tekst bezitten, hoewel de breve, zooals alle mandementen, geteekend werd door den secretaris van 't Aartsbisdom, door Aukes nl. in onderhavig geval. Enkel hier het allerbelangrijkste uit den merkwaardigen omzendbrief: ‘Wij hebben de wereld overwonnen - want tegenover haar ongeloof en wanorde heeft de Kerk de twee eeuwige beginselen uitgesproken: het geloof en het gezag. ....Al die verschillende dwalingen, waarvan de eene dit, de andere dat punt der geopenbaarde waarheid aantastte, losten zich | |
[pagina 26]
| |
op in eene groote dwaling, die namelijk, welke in plaats van het geloof aan de geopenbaarde waarheid, het vasthouden stelde aan datgene wat ieders geest als waarheid meende te ontdekken, en in de plaats van gehoorzaamheid aan het gezag, de volstrekte heerschappij van ieders eigen persoonlijken wil. De opstand, door de dwaling gepredikt tegen het gezag in geloofszaken, heeft zich uitgebreid op ieder gebied. De geest, die in den Bijbel voor zichzelven de waarheid zoude zoeken, heeft zich spoedig van dien Bijbel vrijgemaakt. Met den Bijbel verwierp hij het bestaan der goddelijke openbaring; en de rede, zichzelve vergodende, schold spoedig die openbaring voor onmogelijk en den mensch onwaardig. In zijne dwaze hoovaardij ontkende de mensch de Godheid des Verlossers, ja het bestaan van een persoonlijken God, en maakte zichzelven tot God. Maar de hoogmoed en de logen straffen zichzelven. De mensch, die zich aldus verhief, verklaarde zichzelven als eene schepping van het stof, die zonder hoop op de eeuwigheid, terugkeert tot het stof.... Tegenover deze wereld van dwaling in het geloof, van ontkenning des gezags, staat de altijd jonge Bruid van Christus, onze Moeder de H. Kerk, toegerust met haar onwankelbaar geloof en haar onfeilbaar gezag. Tegenover elk der vormen die in den loop der tijden de dwaling aannam, heeft zij een van de onomstootbare leerstukken harer waarheid gesteld. Want ook bij de Kerk, B.G., vindt gij een zekeren vooruitgang, eene zekere ontwikkeling. Zij is onvergankelijk en tevens levend. Zij is de schoonheid, die van den beginne af hare volheid bezit, maar naar den eisch der tijden den rijkdom harer volmaaktheden vertoont. Zij neemt geene nieuwigheden aan. Bij hare geloofsbepalingen deelt zij ons niet mede de ontdekking eener ongekende waarheid; maar zij belijdt luide en openlijk dat dit of dat leerstuk de waarheid is, die God haar geopenbaard heeft, en die zij altijd, overal en éenstemmig, hetzij openlijk hetzij in stilte, beleden heeft. ....Wat is er dan geschied? Tegenover de maatschappij, die het kwade huldigt, heeft de Kerk, door het jongste besluit van het Algemeene Concilie, zich getoond als de gemeenschap der geloovigen, vol van orde, waarheid en heiligheid. Daar al de rampen, al de omwentelingen, die wij voor onze oogen elkander in de wereld zien opvolgen, hunnen oorsprong vinden in het misbruik of in de ontkenning | |
[pagina 27]
| |
des gezags - zoo heeft de Kerk, om in des te scherper tegenstelling te treden tegenover hare bestrijders, al de grootheid, al de kracht van haar gezag openbaar gemaakt. Dat gezag is Petrus, de Prins der Apostelen, de Steenrots waarop Christus zijne Kerk gebouwd heeft. Dat gezag is de opvolger van Petrus, is de Paus. De Paus, dien de H. Bernardus noemt: den Prins der Bisschoppen, den Vriend des Bruidegoms, den Bewaarder der Bruid van Christus. Aan hem, den opvolger van den H. Petrus, heeft Christus bevolen zijne schapen en lammeren te weiden, zijne Kerk te besturen. Voor hem heeft Christus gebeden, opdat zijn geloof niet zoude bezwijken. Hij wordt door Gods bijstand voor dwaling behoed, wanneer hij met de volheid van zijn apostolisch gezag de leer over het geloof en de zeden voor de gansche Kerk te houden bepaalt. Deze leer, door Christus aan zijne Kerk medegedeeld, en door alle eeuwen in de katholieke Kerk beleden, is thans plechtig uitgesproken. In deze tijden, nu eene valsche wetenschap alle grondbeginselen van orde en maatschappij betwijfelt of verwerpt; in de tijden van ongeloof en miskenning van alle gezag, heeft het Vatikaansch Koncilie, door eene bijzondere bestiering des H. Geestes, deze leer als een geloofspunt verbindend voorgeschreven. “Wij derhalve”, zoo spreekt de Paus, “in vereeniging met meer dan vijfhonderd Bisschoppen, getrouw vasthoudende aan de overlevering, van het begin des christelijken geloofs ontvangen, tot glorie van God onzen Zaligmaker, tot verheffing van de katholieke godsdienst en tot heil der christelijke volken. Wij leeren en verklaren met goedkeuring van het H. Koncilie, dat het een door God geopenbaard leerstuk is: dat de Paus van Rome, als hij spreekt ex cathedra, d.i., wanneer hij het ambt van Herder en Leeraar aller christenen vervullende, met zijn hoogste apostolisch gezag de leer over geloof en zeden door de Kerk te houden bepaalt, door den goddelijken bijstand hem in den H. Petrus beloofd, die onfeilbaarheid bezit, waarmede de goddelijke Verlosser wilde, dat Zijne Kerk in het bepalen der leer over geloof en zeden zou voorzien wezen, en dat dusdanige verklaringen der Pausen van Rome uit zichzelven, niet echter door de toestemming der Kerk, onhervormbaar zijn. Indien iemand dus zich mocht vermeten, wat God verhoede, deze onze bepaling te wederspreken, die zij anathema”. Ziedaar, B.G., het hooge leergezag, door Christus aan zijne | |
[pagina 28]
| |
Kerk geschonken; de bron van éenheid en orde, de lichtbaak die ons den zekeren weg van waarheid en leven aanwijzende, voor alle dwaling behoedt. In de wereld, B.G., verdringt de eene meening de andere, en op de logen volgt de logen, altijd afzichtelijker, altijd verwoestender. De volkeren komen te zamen en de vorsten beraadslagen, honderde leeraren staan op, en de menigte vraagt: tot wien zullen wij gaan? Alléen de Kerk behoeft dit niet te vragen, want aan haar heeft God het gezag gegeven dat niet wankelt, de waarheid die niet vergaat, den leeraar, die geen dwaling leeren kan....’Ga naar voetnoot1)
Den 1sten September was 't Sedan: de keizer was krijgsgevangene. Eerst in den namiddag van den 3en vernam men te Parijs ‘la débâcle’. De hoofdstad braakte de volkshoopen op, die de Kamer der Afgevaardigden kwamen bestormen, tierend om de afzetting van het huis Napoleon. Den 4en werd de Republiek uitgeroepen, en een ‘Bewind voor de Nationale Verdediging’ aangesteld. Trochu trad aan 't hoofd, Jules Favre nam de buitenlandsche zaken ter hand en Gambetta de binnenlandsche. Den 18en September begon de insluiting van Parijs, den 20en bezweek Rome. Sedert het vertrek der Fransche troepen, waren als verdedigers der Eeuwige Stad slechts een klein hoopje zouaven, onder generaal Kanzler overgebleven; en generaal Cadorna nam de kans te baat om met zijn leger door een bres in de Porta Pia Rome binnen te dringen.... Schaepman was met verstomming geslagen. Eerst den 28en zingt hij in de Tijd met verkropte tranen, zijn rouwlied in proza: ‘Rome is gevallen...’ ....‘Zoover is het, God lof, nog niet gekomen, dat men stelen kan zonder dief genoemd te worden.... 't Is waar - een kreet van afgrijzen zou door de wereld moeten dreunen. Maar het is reeds veel te weten, dat enkelen zich toch schamen over hun eeuw. ....Tegen iedere beschuldiging door de revolutie ingebracht, kan Rome zich verheffen met het woord op de lippen, waarmee Marie-Antoinette den ruwen Hébert brandmerkte: “Je n'ai point répondu, parce que la nature refuse de répondre à ces accusations portées contre une mère....” | |
[pagina 29]
| |
....Dit blijft ons eerste en laatste woord tegenover alle roovers van Rome: U wacht de dood, ons blijft de zegepraal. Ons blijft de zegepraal. Al is het donkere nacht rondom ons, wij weten, dat de zon der wereld niet onderging.... Klaaggeschrei en smeekgebeden klinken rondom ons, maar in de verte houdt de heraut de bazuin gereed, wier klank de komst van den Wreker verkondt. Boven al het loeien en razen van den storm ruischt het lied der blijde inkomste: “Welzalig Rome, dat gekroond zijt tot vorstin,
Door 't heerlijk bloed van 't vorstelijk broederpaar
In 't purperkleed, geweven door hun min,
St. Pieters erf, der wereld koningin,
Der steden schoonste en heiligste te gaâr”.Ga naar voetnoot1)
|
|