Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
III
| |
[pagina 13]
| |
kregen de school en 't gesticht, altijd stijgend in bloei, een nieuwen aanbouw. Honderden en honderden Amsterdamsche huismoeders warden er gekweekt. In 1870, toen Schaepman aankwam, stonden reeds 40 Zusters onder de leiding van Moeder Gabriël.Ga naar voetnoot1) Te Amsterdam was in 't jaar '70 de pers nog lang niet wat ze sindsdien is geworden: Telegraaf, Standaard, Volk, Groene, dat alles lag nog in de toekomst. Nevens de katholieke Tijd bloeide, en overgroeide alles, het liberale Algemeen Handelsblad, waarvan de stichting in deal I van dit werk eventjes werd aangeraakt,Ga naar voetnoot2) en dat nu onder de leiding stond van A.G.C. van Duyl, in afwachting van Ch. Boissevain. Daarnevens was heel prilletjes het Nieuws van den Dag opgericht. 't Bestond nu sinds enkele maanden, want het was uitgekiemd onder 't gekoester der opheffing van het dagbladzegel. Simon Gorter was hoofdredacteur. Geen wonder dat het blad lezers vond, en dat de aanvankelijke oplage van 2500 vóor 't einde van 1870 tot 9000 klom, nog een zeer nederig cijfer bij 'tgeen het later, als een tijdlang het meest verspreide Nederlandsche dagblad, bereikte. Mgr. Smits had het in zijn laatste levensjaren niet bijzonder prettig. Thijm was te persoonlijk, soms ook te eigenzinnig, om trouw mee te gaan in de journalistenpractijk. Veel andere Roomsche stadgenooten, meest katholiek-liberalen, die hun dagblad-opvoeding in 't Handelsblad hadden genoten, en zelfs Roomsche leiders, die in den geest van vóor den Syllabus waren grootgegroeid, gelijk Nuyens bijv., vergaven slechts ten halve aan Mgr. Smits de kentering, die sedert 1865-'66 duidelijk in De Tijd was te merken: de kalme, maar toch durvende voortvarendheid en vrijpostigheid was uitgevierd, en stilletjes aan was het blad, geleid door den geest die 't Vaticaan en de Hollandsche bisschoppelijke paleizen bewoonde, naar de anti-liberalen gezwenkt. Herhaaldelijk gaf Mgr. Smits er zijn oude vrienden, de Papo-Thorbeckianen, van langs. En deze zagen geen enkele gelegenheid voorbij om, zelfs uit de donkere hoekjes van | |
[pagina 14]
| |
't erger dan Lamennaisiaansche Handelsblad, De Tijd en hare redactie te belagen en te belasteren. Van dien kant uit was denkelijk ook de kuiperij gekomen, die de jeugdige Maasbode steeds opjoeg tegen haar oudere zuster. In 1870 reeds waren er kwâtongen die kletsten dat de Maasbode het er op aanlegde De Tijd in den grond te boren. Maar De Tijd beweerde bedaard-goedmoedig dat de Maasbode op zichzelf het zoo kwalijk niet meende; en telkens deed de oudere zuster 't gebaar de jongste onder de hoede te nemen en ze als een ijverige en bekwame volgelinge bemoedigend op den schouder te kloppen. Maar de Maasbode scheen moedwillig te worden, en met opzet jegens De Tijd onaangenaam te zijn, ook in dingen waarmee het binnenlandsch katholieke streven niets had te maken. Daar had je nu den oorlog bijv.: De Tijd helde blijkbaar naar Pruisen, dat was voor de Maasbode genoeg om het liever met Frankrijk te houden.... De Tijd ging intusschen rustig voort haar formaat te vergrooten. Men weet nog dat ze in den aanvang slechts driemaal per week verscheen; in Maart '48 was ze dagblad geworden; op 1 Januari 1869 werd ze aanzienlijk uitgebreid, en datzelfde jaar, in Juli, nog weer. Zoo stonden de zaken toen Schaepman verscheen en toen Mgr. Smits hem ontving als den troost voor zijn ouden dag en als zijn hoop voor de toekomst. Zijn beslissing om zich aan een dagblad te binden zal niet zonder huivering zijn gevallen. Hij wist maar al te goed wat een der beste voeders van zijn geest en zijn hart, wat Lacordaire over zulke dingen dacht: ‘Een krant is het spreekgestoelte van de opinies, dat is van hetgeen ik het diepst veracht. Ik, de bedienaar der waarheden, welke alleen bestendig en algemeen zijn, ik zal nooit, nooit opinies aan de menschen verkondigen; nooit zal ik hun de waarheid prediken op een plaats, waar men hen in hun ledigheid met kwinkslagen bezighoudt’. Dat had Lacordaire geantwoord op een uitnoodiging van Le Provincial; maar toch had diezelfde Lacordaire later niet geaarzeld zijn plicht te erkennen in 't aanvaarden van Gerbet's voorstel om l'Avenir te doen rijzen als de lichtbaak van 't geloof in Parijs. Wel ondervond Lacordaire juist in die redactie hoe wijs en hoe kranig zijn vroegere oordeelvelling was - maar ook als journalist heeft hij zijn groote zending eer aangedaan, en heeft hij uit de katholieke politiek den saliegeest verdreven. | |
[pagina 15]
| |
Mgr. Smits was inderdaad niet meer de man dien we in deel I hebben aan 't werk gezien.Ga naar voetnoot1) Uit zijn ernstige ziekte van 't voorjaar was hij maar half opgestaan, en de geestes- en lichaamskrachten van den zeven-en-zestiger namen af met den dag. Toch stak nog in hem een opvoedende vaardigheid, waarmee Schaepman over 't jaar zijn voordeel bleef doen. De hoofdredacteur van De Tijd woonde dus in 't St. Piusgesticht. Hij was daar rector en hij werd er op de handen gedragen. Moeder Gabriël was de engel aan zijn ziekbed, een uitgelezen liefdezuster, die inderdaad alles voor allen mocht heeten, en aan wie Schaepman veel jaren later op haar gouden bruiloft een dankbaar vers heeft gewijd. ‘Daar heb ik mijn leerjaar als dagbladschrijver doorgebracht’. En uit zijn omgang met den ouden Smits projecteerde hij het beeld van den jongeren, in de volle kracht der groote jaren: Hij was een staatsman van de echte, groote soort. Hij wikte en woog. Hij dacht en handelde. Hij kende geen vrienden of vijanden, alleen zaken. Zakelijker man heb ik nooit ontmoet.... Met onweerstaanbare objectiviteit ging hij zijns weegs.... Geen enkele die hem overtrof in scherpte van blik, in helderheid van gedachte, in beslistheid van uitdrukking. Er was geen kleinheid in dezen man. Persoonlijke dingen troffen hem niet. Zich rechtvaardigen over of tegen dwaze of valsche voorstellingen kwam niet bij hem op. Hij leefde hoog genoeg om zich daarover niet te bekommeren. Ik heb hem nooit met een vers verrast, en hem nooit een vers voorgelezen. Dat lag niet in zijn aard. Van deze dichter-ijdelheidjes begreep hij niets. Hij was de man van het proza, het kloeke, eenvoudige proza, zonder daarom in het minst een prozamensch te zijn’.Ga naar voetnoot2) Wel vertelde men sinds maanden dat Mgr. ‘op’ was. Maar ‘zijn jongste leerling en bijna de dagelijksche getuige van zijn laatste levensjaar’ loochent dit beslist: ‘Behalve in een korte tusschenpooze is zijn geest tot het einde frisch en krachtig gebleven’.Ga naar voetnoot3) Schaepman was dus van stonde afaan dagbladschrijver, in de | |
[pagina 16]
| |
alledaagsche beteekenis van het woord, letterkundig daglooner, molenpaard in den tredmolen van de pers. Hij werd nu beetgepakt door de jacht van het leven, geklemd tusschen den stuwdrang van groote en kleine gebeurtenissen en de stapels met vliegwerk te overgieten papier. De stevigheid van zijn steeds naar zijn Rome gerichten geest moest zich verlenigen en zijn krachten zich splitsen elken dag naar andere dingen. Over alle elkander verdringende vragen moest hij een antwoord weten, niet na rijp overleg, maar dadelijk, binnen het uur. Anders wordt men op heden geen geestelijk leider, geen ‘koning van den dag’ naar Snieders' woord. Dat zulk een koningschap een gevaar was voor den hoogstrevenden dichter, den ernstig-steilen priester, den sterken studax, wie zal 't loochenen? Maar zoo reusachtig een werkkracht bezat deze man, dat de dagbladkarwei hem als een verpoozing was, en dat hij, in die verpoozing, artikelen schreef, steeds uit al de rest te herkennen om hun stevigen inhoud en hun pakkenden vorm. Door De Tijd is dichter Schaepman onder de menschen gekomen, heeft hij, de man van zoovele boeken, geleerd onder het volk te verkeeren. En gelijk de held uit de oude tijden nieuwen krachtvoorraad opdeed, telkens als hij de aarde weer aanraakte, zoo ging het ook dezen geestelijken held, als hij met het volk samenkwam. Toch schreef de leerling niet al zijn artikelen onder Smits' oogen in 't St. Pius-gesticht. Tamelijk geregeld spoorde hij van zijn dagtaak naar Utrecht terug, waar met ‘de zwarte’ en met Aukes, de vóor-Romeinsche avonden weer aan de beurt kwamen. Hij toefde er dan ook wel eens dagen aanéen. Maar was 't zijn beurt voor een hoofdartikel, dan kwam hij nooit aan de middagtafel of het opstel moest klaar wezen. Zoo had ‘de zwarte’ 't genoegen na te gaan hoe de nieuwe redacteur van De Tijd zijn bezigheden klaar kreeg. Schaep zette zich aan 't venster de lucht in te turen. Een half uurtje of zoowat. Dan kreeg hij een paar folio vellen, een fijne pen, een flesch Moezelwijn, en 't begon. Zonder aarzeling schreef hij steeds door, en, ter verpoozing, nam hij zijn slurpje. |
|