Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
[pagina 8]
| |
II.
| |
[pagina 9]
| |
koesteren, naar aanleiding van de Lutherfeesten in 1869 en de bijeenroeping van 't Concilie.... Naar een epos haakte hij ook al. ‘Niet en style classique, dat is te lam, maar de adem der Nibelungen, der Diving Comedia moet er doorwaaijen. Ik wil een “Attila” maken. In zulk een epos hebben wij de drie groote factoren der geschiedenis: het geloof: Leo de Groote; het wangeloof: het Grieksche hof; de ruwe kracht: Attila. Hij kon, een weinig ge-“ethel”iseerd, een schoone held zijn, niet in klassieken zin, dit geef ik toe, maar een centrum, waar alles op uitloopt en in samenkomt. 't Zal nog wel een paar jaar duren voor dit goed af is. Hier studeer ik de “scenerie” en schrijf plannen en brokken, maar in Holland ga ik het afwerken’.Ga naar voetnoot1) ... St. Michel, de strijdengel Gods, zal de bezielende geest der zangen zijn....Ga naar voetnoot2) Dertig flinke octavobladen had hij gereed om Pater van Meurs te weerleggen en aan te vullen, waar deze het een beetje vluchtig en luchtig had over den ‘Roman’, bijdragen in de Studiën. Wat hij droomde van het plan voor zijn ‘Palatijn’, sprak hij ook can Alberdingk uit: ‘Daar stond het gouden huis van Nero, het paleis van Otto, vandaar sloeg Heliogabalus een brug naar het Kapitool, om met Jupiter te kunnen raadplegen; daar werd St. Sebastiaan gemarteld; daar stichtte men een kerk voor St. Bonaventura; daar dartelden op het einde der middeneeuwen de Arcadiërs; daar heerschten de Farnese's en nu heerscht er de nieuwe César de la Décadence: Napoleon’.Ga naar voetnoot3) Het ontzaglijke bemeesterde hem, maar dit belette geenszins dat hij zich door 't bevallige liet boeien: ‘De fabel van “Psyche” heeft mij zoo getrokken, mediante Rafaëllo, dat ik laatst ernstig van plan was er een bundel over te dichten. Vertel het niet, want al mijn collega's zullen het “shocking” vinden, en meenen dat ik heiden geworden ben’.Ga naar voetnoot4) Wat hij aan Van Heukelum had beloofd, was ook uitgevoerd: hij had zijn inleiding tot ‘de Maegden’ heelemaal omgewerkt voor Thijm's uitgave, en nu wou hij te dier gelegenheid Dr. Oscar | |
[pagina 10]
| |
Schade weerleggen, die over St. Ursul had geschreven, en ‘een pedant en vervelend personage was’. Voor De Tijd had hij een stuk tegen Pater Allard, in alle vriendschap, klaar gemaakt, omdat deze in zijn ‘Paus en Vondel’ door het onophoudelijk samenstellen van Vondel en Jezuïeten ietwat vervelend werd. Maar het blad verkoos over dergelijke dingen geen polemiek te openers, en zoo bleef het handschrift liggen. Van zijn ‘Sofronia’ had hij bij zijn terugkeer in Holland drie zangen gereed. Op raad van Potgieter had hij zich aan de vertaling van Manzoni's ‘Inni Sacri’ gezet. 't Ging, maar 't eischte een boel inspanning. Ook met de koren uit de tragedie had de vertaler geworsteld.... Maar daarover natuurlijk meer bij een bezoek aan Potgieter zelf. Dat bleef niet uit. In 't begin van Augustus zat hij over zijn beide Romeinsche jaren te praten met zijn ‘grooten, goeden’ vriend op de studiekamer ter Leliegracht. Weer brieft Potgieter dit bezoek eventjes over naar de Oost: ‘Schaepman is uit Rome terug. Hij bezocht ons dezer dagen. Goethe's reis is zijn handboek geweest, wat kunst betrof. Ik beloof ons van hem zeer catholijke, maar daarom niet minder verrassend mooije verzen’.Ga naar voetnoot1) De schrijver der ‘Literarische Brieven’ uit Rome naar De Tijd, had zich aan alles gewaagd, behalve juist aan iets wat Potgieter van hem had verwacht: een kritiek op het eerste deel der ‘Poëzij’. Schaepman had voor 't publiek voorzichtigjes zijn handen thuis gehouden. Maar heeft hij ooit, in onderonsje, aan zijn vriend getoond wat hij in een Romeinsch café op zijn Potgieter-exemplaar had gepotlood, na ‘een met hardnekkig geduld doorlezen en studeeren’ van die Poëzy? ‘Zou Potgieter niet als eclecticus aan te zien zijn? Eclecticus in dien zin, dat hij de onbeperktste vrijheid huldigt voor zichzelven en voor anderen; daarom voor zichzelven aan geen waarheid, wijsbegeerte of geloof vasthoudt, in alles het goede en schoone, wat hem goed en schoon schijnt, huldigt, maar aan niets zijn hart schenkt. Vandaar zijn impopulariteit of liever de betrekkelijke onbekendheid, die zijn naam als dichter omgeeft. Ware populariteit wordt, evenzeer als de valsche, slechts verkregen door mannen van éen stuk. En Potgieter is geen man uit éen stuk. Hij huldigt de vrijheid - dit is niet genoeg’. | |
[pagina 11]
| |
‘De vrijheid is regel, is grond eener wet, is moreel, maar zij is geen waarheid, geen geloof. Daar hij geen enkele waarheid geheel als de zijne aanneemt, erkent of bemint, is het niet uit te vinden wat hij als schoon liefheeft, als niet-schoon haat. Daarom is hij veelzijdig zonder eenheid, terwijl de ware poëzie een éenheid met vele zijden is.... Dit eclectisme is de formeele fout van Potgieter's poëzie. De materieele ligt in het een weinig verouderd gezegde van Ampère over Madame de Staël: ‘Tout cela est pensé avec hardiesse et profondeur, mais c'est plus pensé qu'écrit’. En even later had hij nog eens in een brief aan AlberdingkGa naar voetnoot1) lof en blaam over Potgieter samengelegd: ‘Tusschen Potgieter en Alfred de Vigny ware een zeer juiste parallel te trekken. Beiden missen het karakter en beiden missen enthousiasme en volle, echte, onmiddellijke begeestering’. Na Thijm en Potgieter moesten nog tal van andere Amsterdamsche vrienden worden bezocht, en die krijgen wel hun beurt in dit boek. Maar ook aan de stad Amsterdam bracht Schaepman, met zijn rijk opgevoeden Romeinschen kunstzin, nu veel inniger bezoeken dan vroeger. Wat Amsterdam voor de schoonheid waard was, zoowel als voor de wetenschap, doorzag de latere schrijver van ‘Onze nationale Kunst’ met iederen dag steeds beter. Wat een gezicht van krachtleven aan die haven! Dat was nu wel niet de Noordzee die hem dierbaar was juist om haar wild-grauwe noorschheid, de Noordzee der wikings, der Beserkirs en der bas-dreunende lijkzangers van Ragnar Lodbrok, de Noordzee van De Ruyter en Tromp; 't was hier een dood-bedaard vijverwater, maar onder 't zonnelicht schitterend met millioenen gouden glimlachjes, zooals de zee door Aeschylus bezongen, en beladen daarbij met goudbrengende schepen van overal.... Gothische bouwkunst naar 't hart van Thijm, Van Heukelum en hem-zelf, bond de stad ‘van zes eeuwen’ heel weinig; de Nieuwe kerk, wat brokstukken van de Oude en de St. Anthoniepoort. Maar zijn Italiaansche kunstverliefdheid kon zich vermeien bij 'tgeen de beide bouwmeesters van de gouden eeuw, Hendrik de Keyser en Jacob van Campen in dienst van de latere Renaissance hadden tot stand gebracht; Stadhuis en Trippenhuis, en | |
[pagina 12]
| |
zooveel patriciërswoningen, steenen getuigen van oud-Hollandsche deftigheid en oud-Hollandsche weelde. En langs al die grachten de smaakvolle of wisseling van 16de-eeuwsche punt- en kapmuren met gevelvleugels en pijlergeledingen uit lateren tijd. Maar daaronder stond ook veel koud-gekunsteld gedoe uit het einde der 18e en 't begin der 19e eeuw. Want Amsterdam wachtte nog op Cuypers, die ook eindelijk hier het vaandel der Hollandsche Neo-gothiek zou laten wapperen op Centraal-station en Rijksmuseum. De schatten, thans in dat Rijksmuseum bijeen, moest Schaepman nog in hun afzonderlijke lokalen bezoeken: in het Trippenhuis, in 't Museum van Adriaan van der Hoop, enz. Evenzeer een habitué was hij van de Six-collectie en van 't Fodor-museum. Maar den kuieraar-kunstgenieter laten we los, omdat hij zelf vooralsnog heel wat anders te doen had. 't Was onder die vacantie voor Schaepman een schietspoelleven tusschen Arnhem of Utrecht en Amsterdam, uithoofde van zijn bezigheden op De Tijd. Want Mgr. Smits had nu de hand voorgoed op zijn ‘schildknaap’ gelegd, om hem tot ‘ridder’ te drillen. |
|