| |
CXVI.
‘Savonarola’.
Terwijl uit speelschen geest die lieve lichtgewiekte dingetjes opfladderden, ging Schaepman's dieper intellect met een plan bezwaard, waarvan een fragment in een 150-tal verzen is te voorschijn getreden. Bij dit zware brok, van Mei 1870, is het gebleven. 't Volgend jaar stond hij het af aan ‘Aurora’, Hofdijk's letterkundig jaarboekje; en hij doopte het ‘Savonarola’. Waar hij met dit werk heen wilde is mij niet gansch duidelijk geworden. Want, mogen ook de eerste verzen den grooten Florentijner-monnik oproepen - met als 't ware een Laatste Oordeelsbazuin - de rest van 't stuk verwijlt noch bij Savonarola
| |
| |
noch bij zijn geest. 't Is een betooging op rijm van de kunst om 't geloof, een proeve van Schaepmanniaansche schoonheidsleer in verzen, zooals hij reeds eene in zijn Vondel had gegeven, en zooals hij er later - onder zijn besten vorm - een geven zal in de opdracht van zijn ‘Nieuwe Gedichten’ aan des Amorie. Blijkbaar is deze zijn tweede lofzang aan de katholieke kunst ingegeven door de studie van Overbeck, die hij even te voren had klaar gemaakt. ‘Het Magnificat der Kunsten’ kreeg niet enkel de hulde van Schaepman's kritiek, de dichter zelf zette 't op een zingen, dat we hier voor een gedeelte aanhalen, niet zoozeer om zijn eigen waarde, als om gelegenheid te geven het minder bekende stuk nevens de andere twee te leggen.
Wat was zij schoon, toen ze aan des Heeren hand
In onschuld blij langs d'eersten chaos speelde,
De heilge kunst, die vlekkelooze Maagd,
De glimlach Gods belichaamd in de schoone,
Der liefde vonk, die 't kuische hulsel draagt,
De koningin met starren tot heur kroone,
Met hemel en met aarde haar bedeeld
Tot eigen, onvervreemdbre monarchijen!
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
‘Zij komt, zij komt! der heemlen jubeltoon
Smelt met het lied der trillende valleien,
Der bergen saâm, die in de gouden kroon
Van d'eersten straal des morgens zich vermeien.
Zij komt, zij komt! Judea, hoort ge 't lied,
Zacht als de tocht door rozen spelevarend? -
Daar staat zij in uw koninklijk gebied,
Zelf koningin, de werelden vergaârend
In de éene noot, die van haar lippen spat,
Door d'eigen Geest der hemelen gedragen,
Langs hemel beide en aard: Magnificat!
‘Magnificat, mijn ziel maakt groot den Heere,
Mijn geest springt op in zijnes Konings gunst!
Dat is het lied, wat in heur konings-eere
Der borst ontwelt der godgewijde kunst;
Dat is het lied, dat in den stroom der kleuren
En in het woord der schoonheidslijnen zingt,
Dat de Englen in hun gouden schalen beuren
Tot waar de bron der eeuwge schoonheid springt.
Tot waar geen stof en geene stofbestrijding
De volheid van der zonne luister bant.
| |
| |
‘Magnificat; dat is het lied der wijding,
Die om uw hoofd de diademe spant,
Als nooit een tweede ooit is of wordt gegeven,
O Moedermaagd, o dochter van uw Zoon,
Ootmoedigste der schepslen, meest verheven;
Van 't eeuwig plan, van eeuwigheid de kroon!
God, God alleen geeft zonnewarmte en licht,
Des levens kracht, den glans der schoonheid samen,
De woorden en de trippling van 't gedicht;
Hij noemt zich zelv' en geeft der menschheid namen.
God! - kent gij niet het herderlijke woord:
‘Der bergen spits heeft Hij omhoog geheven,
Der stormen drift, des zefiers zacht akkoord;
Der menschheid taal heeft Hij, de Heer, gegeven;
De nevel, die aan de oosterbanken trilt
Is 't maaksel Zijner eere, over bergen
Gaat Hij, de God vol almacht!’
Gij, zonen van verachtelijke dwergen,
Dien God Zijn rijk ontstelen en Zijn naam, -
Gegriffeld op elk korreltjen der stranden
In 't gouden hart der zonne - doen vergaan.
Voor 't cijfer van uw razernij?’ -
Hief de engel van den morgen zich omhoog.
Een bliksemstraal vlamt neder langs zijn zetel;
Verzonken was zijn sterre van den boog, -
Verzonken - maar gezeten aan de zijde
Van Hem dien ze eens in de armen heeft gevat,
Op d'eigen troon van Hem, die Haar benijdde,
Zingt de eeuwge kunst haar blij Magnificat!
‘Magnificat, dat zij uw lied, mijn broeder,
Die in uw ziel de gaaf der kunsten vindt,
De zegezang der nooit volprezen moeder
Zij altijd door de strijdkreet van haar kind!
Magnificat, mijn ziel maakt groot den Heere,
Mijn geest springt op in zijne konings gunst,
De schoonheid blijft, wat wentele of verkeere, -
Dat zij de leuze en 't zegelied der kunst’.
De rhetorische vorm uit zijn humanioratijd is weer eens overgekomen. Maar bleef in zijn seminarie-periode soms wel eigen gedachte achterwege, hier is volle voorraad daarvan, een zwaar brok wijsbegeerte door een dichter omkranst, zoo goed en zoo kwalijk als 't ging.
|
|