Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
CXI.
| |
[pagina 495]
| |
De journalist Multatuli was aan 't pennen in de ‘Semarangsche Locomotief’, terwijl de kunstenaar Multatuli flink werd geteekend door den vriend, die thans ‘Lidewijde’ op zijn geweten laadde, maar dit weer goed maakte met zijn eersten bundel ‘Litterarische Fantasiën’. Cremer was daar met ‘Anna Rooze’ en met een nieuwen bundel ‘Betuwsche Novellen’, De Veer met zijn ‘Trouringh’, ten Brink met ‘Het vuur dat niet wordt uitgebluscht’ en Emants, met zijn eerste schetsen. Die allen liet de Romeinsche recensent met rust... Maar ook ten Kate was daar: ten Kate met zijn ‘Planeeten’. Ha, de dominee, die vóor 8 jaar een boekje over Italië had geschreven, met predicanten-geschimp over Rome daarin, en die juist vóor de ‘Planeeten’ de Roomschen weer een venijnige schram had gegeven in zijn gedicht: ‘de Kerkhervorming’... Wacht eens, ten Kate, dien moest hij beetpakken. En dat zou nu eens een spectakeltje zijn in de Tijd! 't Was in de ergste drukte van 't Concilie. Maar 't zou toch geschieden, Zijn landgenooten stonden paf over zoo 'n leven. 's Morgens op 't Conciliesecretariaat; 's middags de stad in met Van de Burgt; 's avonds, tot 's nachts, in lezing en schrijfwerk verdiept... 't Werd snikheet; en de siroccolijders vonden Herman toch altijd overeind. ‘Neef, je bent een stoommachine’, was elken dag de constateering van den aartsbisschop. Als onder de jacht van een stoommachine zijn dan ook die ten Kate-brieven geschreven. Schaepman doet zijn best om uit de katholieke kritiek alles te persen wat ze tegen 't protestantsch gedicht van ten Kate kan koesteren. Ook zou men al zeer goed gemutst moeten zijn om hier van eigenlijke kritiek te spreken, en ten Kate had beter gedaan eenvoudig te negeeren dan verstoord te wezen. Er is hier quaestie van een haarkloovende twistzoekerij tusschen een priester en een dominee veeleer dan van een ernstige studie door een dichter over een dichter. ‘Een hamerend stuk’, zei Schaepman later, toen hij nog eenmaal terugdacht aan het ding: 't was een euphemisme om te bekennen dat hij door blinden ijver gezondigd had. Jammer, dat er zooveel talent aan die vijf brieven verspild is; maar gelukkig dat Schaepman zich zelf heenwerkt over deze minder aardige polemiek, tot beschou- | |
[pagina 496]
| |
wingen die een meer platonisch godsdienstige vergelijking van ten Kate's werk met dat van grooteren hem ingeeft: Hij legt ‘De Planeeten’ nevens ‘La Vida un Sueno’; en hij gaat na hoe, nu hier dan daar, de elementen uit des dichters visie te voorschijn komen. ‘...Bij Calderon zijn de elementen met echt leven bezield... Het water treedt op en brengt de schelp met water uit den Jordaan gevuld; de Aarde brengt koren en druiven, het vuur de tot brood gebakken tarwe; de Lucht geeft de woorden die in 's Heeren naam gesproken, het Sakrament voltooijen. Het Sakrament, het uitwendig teeken der inwendige genade; in wijderen zin de zinnelijke gedaante des geestes, het grootste bewijs van de alomvattende kracht der Verlossing, dat zoo diep menschelijke en zoo hoog dichterlijke Sakrament, ziedaar wat aan de Verlossing des heeren Ten Kate ontbreekt. Dat alles bezat Calderon, en omdat hij daarmede wist te woekeren, schiep hij zijn elementen tot personen: Behoef ik te bewijzen van hoe groot een invloed de gedachte aan en de kennis van het Sakrament in de Verlossing voor dit gedicht ‘de Planeeten’ ware geweest? Een bewijs dan. Op de planeet Venus ontbreekt het water. Geen water, geen doopsel! had Calderon gezegd, en hij had een hymne aangeheven over het Sakrament, dat alle vlekken afwascht. ...Op de planeet Venus geen lucht, geen gehoor, geen stem; - dan kon daar het woord niet worden gesproken dat bindt en ontbindt... niemand had daar de stem kunnen hooren van den roepende in de woestijn of van Hem, die sprak: ik ben de Weg, de Waarheid, het Leven!’ Ten Kate beproefde een zelfverdediging in zijn aanteekeningen, waar hij de vraag poogt op te lossen, ‘of poëzij en natuurwetenschap elkander kunnen verdragen.’ In ten Kate's antwoord vindt Schaepman veel noodeloozen omhaal. En hij heeft gelijk. Hij wil het korter uitmaken, en veel mooier: ‘Zeker, poezij en natuurwetenschappen kunnen elkander verdragen, maar alleen op voorwaarde dat de poezij de natuurwetenschap geheel beheersche... dat de wetenschap zelve poezij worde. Zooals gewoonlijk: een conciliatie die beide partijen zelfstandig laat is onmogelijk; het eene lid moet opgaan in het andere... Niet geheel mijne schuld is het, zoo de fiere gestalte van | |
[pagina 497]
| |
Dante hier als het levend bewijs mijner stelling optreedt. Daar hebt gij, in Dante, den godgeleerde, den wijsgeer, den geschiedkenner, den natuurkundige. Alles heeft deze reuzengeest omvat: ...de wetenschap van den mensch, van de aarde, van de sterren; maar dat alles beheerscht en overheerscht de poëzij. De Divina Comedia is, zoo ge wilt, een epos; maar het is tevens een leerdicht, een drama, een lierzang, een legende, een idylle: het is een godgeleerde verhandeling, een wijsgeerig betoog, een handboek voor staathuishoudkunde, een kronijk, een levensbeschrijving; neen, het is niets van dat alles: het is het gedicht dat de werelden omvat. De schatten door alle wetenschappen vergaderd, heeft Dante's poëzij opgenomen, en ze omvormend, heeft zij hun geschonken wat zij alleen kan geven: den stralenkrans der schoonheid, den zegelafdruk van het ideaal. Gij kent de sproke van Bernard de Palissy... Daar staat hij voor den wijdgapenden oven, de door geen tegenspoed ontmoedigde kunstenaar. Zijn laatste proeve is in dien oven geborgen; nu geldt het te weten of het aardewerk de kleuren en vormen behouden, of het fijne glazuursel, helder en doorschijnend, dien rijkdom bekleeden zal. De oven gloeit en de kunstenaar waakt. Voedsel, meer voedsel voor het vuur! De lichte brandstof is verteerd. Dan het huisraad gegrepen - weg vlamt het in de gloeiende zee! Nog twee seconden en het werk is gereed: geen brandstof, geen huisraad meer? - Dan de kleederen... 't is het laatste offer. Fel slaan nog eenmaal de vlammen omhoog, maar de gloed vermindert, de hitte vergaat, de vonken verstuiven in asch. Met bevende hand neemt de meester zijn vaas uit den gebluschten oven en met bonzend hart en vochtig oog beschouwt hij zijn kunstwerk, stralend in onverwelkbare kleuren, schooner dan zijn verbeelding het ooit had getooverd... De dichter kneedt zijn kunstwerk... maar de hoogste, de noodzakelijke wijding des vuurs ontbreekt. Daar plaatst hij zijn leemen vorm in den oven en werpt in het vuur alles wat wetenschap en leven hem aan brandstof geschonken heeft. Hij spaart niets zoolang zijn begeestering voedsel behoeft. Maar ziehier dan ook zijn triomf. Niet de vaas van Bernard Palissy, het kostbare, schoone, maar ledige bekleedsel brengt hij te voorschijn, maar de kostbare urn van Psyche met het aroma der onsterfelijke schoonheid gevuld.’ | |
[pagina 498]
| |
Laat de wetenschap de brandstof leveren voor den vuurgloed der poëzij; laat de poëzij alles verteren en alles omvormen, om het weer te geven in het onsterfelijke gedicht’. Het best in zijn polemische kritiek wordt Schaepman als hij zichzelf resumeert, en er rond voor uitkomt waarom hij aan ten Kate een hekel heeft: ‘Het kristelijk karakter van ten Kate is bij uitnemendheid halfslachtig. Hij is geen “heele”. En zoo is en blijft hij, ten Kate, ook een ‘schemerig dichter’. Hij zingt het zelf: ‘In de scheemring zag de geestdrift allereerst haar ideaal.’ ‘Zoo ten Kate hier van ondervinding spreekt, dan heeft hij tot mijn spijt, minder tot mijne verwondering, nog nooit een ideaal gezien. De vrije voorstellingen, de nevelachtige beelden, de aandoeningen zonder oorzaak en zonder doel, de halfbewuste, de streelende smart, dat alles wat in het schemeruur de ziel des kunstenaars overstelpt, is niet het ideaal... Schemeren is, o zoo confortable, en ten Kate is de uitgelezen type van het litterarisch comfort. Vraag hem geen eigen ideeën... Aan zijn arbeid kleeft geen zweet en geen bloed... De fout ligt niet in het overnemen der gedachten van anderen, maar hierin dat deze niet des dichters eigen gedachten worden. Om in twee woorden alles te zeggen: de dichter zij een heel en een zelfstandig man.’ Schaepman zelf had veel schik in zijn aanval op ten Kate. In een brief aan zijn oudersGa naar voetnoot1) liet hij het hooren: ‘De Roomsche Tukker heeft den dominee onder de knie.’ Wat ten Kate's goede vriend Alberdingk meende over Schaepman's kritiek, kwam ik niet te weten. Ook over Goethe heeft Schaepman te Rome reeds zijn woordje gesproken; en 't moet liever niet verloren spoelen in de Lethe van 't krantengeschrijf: ‘Ik weet niet wat vóór bijna twee jaren prof. Opzoomer op de gedachte bracht, om Goethe te kerstenen. Dan moest immers diens ‘Italienische Reise’ niet bestaan. Hoe grijnst u het liebe alte Heidentum op iedere bladzijde tegen. In de inleiding tot Goethe's Gedichte zegt K. Goedeke: ‘Nach der Italienischen | |
[pagina 499]
| |
Reise trat in Goethe's Gedichte das sinnliche Element naïv und unbefangen hervor.’ Wij mogen ons wel gelukkig voelen tot een eeuw te behooren, die voor de leelijkste dingen zulke lieve woorden heeft. In onze naïveteit zouden wij aan de Römische Elegien een anderen naam gegeven hebben. ‘Hoe het zij, met open oog heeft Goethe Rome's kunstwereld doorlezen en vooral de antieke met fijnen smaak geproefd. Te gelijk heeft hij de volkszeden op enkele punten gelukkig bespied, met vinnige maar juiste trekken geteekend, ja, soms in twee of drie woorden de natuur als op zijn blad vastgehecht. Hoe dikwijls ontmoet men in Rome's straten zijn ‘Chinees!’ ‘Waar echter Goethe, de met zoo scherpe oogen begaafde reiziger, den bodem des Christendoms betreedt, wordt hij blind. Met belachelijken hoogmoed stapt hij voort op de hooge beenen van zijn gestreeld zelfbewustzijn en - struikelt bij iederen tred. In den Paus vindt hij zich teleurgesteld, omdat deze den gouden mond niet opent en eenigen humanitairen onzin uitkraamt, maar als een gewoon priester de mis leest; St. Filippus Nerius maakt hij tot een humorist - wat wilt ge meer.’ ‘Corruptio optimi pessima.’Ga naar voetnoot1) |