Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
CI.
| |
[pagina 448]
| |
Met een geestdrift, waartoe weinig vakmenschen in staat zijn werden de rollen ingestudeerd, werd onder toezicht van den dichter zelf gerepeteerd, en voor een dicht geperst zouaven-publiek had een opvoering plaats in Pater Wilde's lokaal van 't Campo de Fiori. De dramatis personae waren: Koning Jan, bijgenaamd zonder Land, de kanselier, de hertog van Kent, de hertog van Penbroke, de hertog van York, de hertog van Salisbury, ridder Fitz Gerald, Abraham Levison (een jood), koning Richard, Longchamps (kanselier van koning Richard), St. Eustaches (tempelier), Oswald (een minstreel), soldaten, pages, wachters, edellieden, enz. Onderofficier A. Nuyens, de schrijver van 't latere ‘Gedenkboek’ speelde in de rol van koning Jan, H. Bruins was Richard, C. Baars trad op als minstreel. Verder deden mee Engbers, Kleinschmidt, Keller enz. In 't eerste bedrijf verbeeldt het tooneel de troonzaal in het paleis van koning Jan; open achtergrond met gedrapeerde gordijnen gesloten, links van den toeschouwer de koningskroon, links op den. voorgrond een tafeltje met zilveren schenkblad, beker en schenkkan, rechts op den voorgrond een tafeltje met trikbord, beker en dobbelsteenen. Dit eerste bedrijf is een goede inleiding. Wij vernemen het geen we als voorbereiding moeten weten: Jan heeft den troon ingenomen met al de lafheid van een dief; 's lands adel wil hij paaien met plezieren en met leugens; zijn broer is dood, verzekert hij; en om van kant te maken degenen die dit luidop durven betwijfelen en vooral hen, die beweren, dat Richard leeft en gevangen zit, heeft hij zich Levison uitgekozen, die, mits goede bezoldiging, de handigste keelafsnijders in Engeland opzoekt. 't Eerste tooneel is een behendig voorspel. Ridders pratende ondereen: de genotzuchtigen berusten in den toestand; de heidhaftigen reikhalzen naar de komst van Leeuwenhart:
Fitz Gerald.
Salisbury, zoo vinden we eindelijk weder
In 't oud kasteel een glimp van d'ouden tijd.
Laag hield de vorst zijn koffers toegesloten,
Maar blijde wappert weer de aloude vaan.
En blijder schatert nog des wachters hoorn,
Die England's adel een tornooi voorspelt.
| |
[pagina 449]
| |
Salisbury.
't Werd tijd dan ook; bij 't juk ons opgedrongen
Is wel veraadming noodig; Koning Jan
Nam ons genoeg van vrijheid en van rechten
Als schoonste parel onzer krone weg
Om ons ten minste éen speelgoed nog te laten.
Dan gaan enkele ridders aan 't schaakspel.
Penbroke.
‘Wie waagt een worp? Want wij zijn eenmaal kindren;
Dan ook als kindren lustig rondgespeeld.
Norfolk.
Dat is de wijsbegeerte van een kind,
Niet een beginsel dat een man kan richten
Of rust kan storten in een woelig hart.
Penbroke.
Soms spreekt een kind toch wijzer, beter taal
Dan ooit uit muffe hersens voort kan komen.
..................
Norfolk.
York, mijn vriend, waag niet te veel
Denk dat een pond een pond is.
Levison.
Och, mijne heeren, een pond is wel een pond
Maar in oud Engeland zijn bij mijn baard
De ponden niet zoo schaarsch
.................
Norfolk.
Dat satauskind is een verrader, Gerald.
Fitz Gerald.
Verrader kan hij zijn; maar hij is noodig
Zoolang we als kindren spelen, en dat doen wij.
Wat wilt ge ook anders, wilt ge dat we als stoïcijnen
In een donker hol ons leven gaan verpeinzen?
Richard keert niet terug, en de tyran
Zal nimmer onzerzijds wel meer gedoogen
Dan dat we als vlinders fladdren om zijn troon.
| |
[pagina 450]
| |
Penbroke.
Was Richard hier, hoe zou het anders zijn!
Hoe zou van dobbelsteen en hypocras
Het zwaard alras de plaats vervangen!
Hoe zouden wij weer krachtig zijn als riddren
Ons' eed gestand, voor de eer van Englands naam,
Voor de eer van God den fieren vuist verheffen
En dansend gaan ten slagveld en ter dood.
Norfolk.
Neen, eenmaal, eenmaal komt de dag der wrake,
Neen, eenmaal stort de dwinglandij ineen!
Als Richard komt, en England zal ontwaken,
Als Richard's hand den stalen boei zal slaken,
En Engeland weer vrij en machtig is en éen!
Het 2de tooneel brengt St. Eustaches in 't gezelschap en die zal vertellen van Richard's lotgevallen sedert zijn vertrek uit Engeland. Aanvankelijk meenen de ridders, dat deze onbekende op den loktoon van den hoorn naar 't steekspel is gekomen. Maar Wanneer u de Oosterzonne zes jaar heeft geroosterd,
En 't zand der woestenij u stikkend tegenstoof,
Kortom, wanneer ge in 't Heilig Land gingt strijden,
Dan vraagt ge niet meer naar een laf tournooi.
St. Eustaches slaat zijn vizier open en York herkent zijn vriend. Eustaches gij, gij Richard's wapenbroeder!
Weet gij dan niet waar koning Richard blijft?
St. Eustaches.
Bij 't heilig kruis! in valsche kerkerboeien,
In Oostenrijksche kluisters ligt mijn koning.
En niemand hier die opdaagt tot zijn hulp.
Wij keerden weer uit 't Heilig Land en kwamen door Duitschland heen, waar onder den schijn van vriendschap de Oostenrijksche valsche hertog ons op zijn kasteel genoodigd had. De morgen brak aan, de fiere hengsten wachtten ons weer ten verderen tocht, maar Richard, Richard mijn koning lag in ketens vastgeklonken. En wat ik dreigde, bulderde of schold, 't was alles te vergeefs.
Norfolk.
Wij hoorden 't reeds, maar konden 't niet gelooven
Dat hertog Jan, des konings plaatsvervanger,
Des konings broer geen enkel lid verroeren zou
Ter zijner hulpe.
| |
[pagina 451]
| |
St. Eustaches.
Reeds ging er bode op bode tot den lafaard
En vroeg den losprijs, dien de valsche Duitscher
Voor Richard vergde. Maar nimmer kwam er antwoord.
Volgt dan Eustaches' lang relaas van Richard's wapenfeiten in 't Heilig Land en elders.... Het derde tooneel brengt koning Jan met zijn gevolg te voorschijn. Jan ziet wel dat er iets omgaat in 't gezelschap, maar vleit ze allen met zijn welkom. Op dat welkom durft Norfolk luidop antwoorden: Zoo de edelman hier meer was dan een pop,
Zoo hij zijn recht, zijn onverbreekbaar recht
Hier kon doen gelden, zoo zijn woord
In uwen raad meer gold dan 't valsche goud
Der joden, dan, mijn koning zou uw adel
Zich scharen om uw troon.
Kanselier.
Wat spreekt ge, Norfolk,
Wat wilt ge nog van oude rechten spreken?
De koning is uw god, en gij, ge zijt een worm.
Norfolk.
Zoo spreekt een worm in menschelijk gewaad.
Een Judastong!
Koning Jan.
'k Heb u niet hier geroepen, Mijne Heeren,
Om voor mijn troon een twistgeding te houden,
Over wat recht is en geen recht. Ja, wat is recht,
Wie uwer weet het, mijn geleerde Heeren?...
Recht is geweld, ja, recht is kracht, ja, kracht is recht.
Voorwaar, mijn kanselier sprak hooge waarheid,
Uw koning is uw god. Maar 'k wil een vader
Voor u, mijn kindren, zijn; en daarom, Mijne Heeren,
Geen twisten meer; maar kom, dat we ons vermaken,
En zijt tevreden. Ik geef u een tournooi.
Is dat niet fraai?
Koning Jan herkent St. Eustaches aan zijn stem: Eustaches, Eustaches, mijns armen broeders vriend.
Wat schoone dag, dat ik u mag ontmoeten.
Zeg, ridder St. Eustaches, weet gij niet waar
Soms mijn beminde broeder zich bevindt?
| |
[pagina 452]
| |
St. Kustaches.
Vraag dat aan uw geweten, en zoo dit
Het u niet luid genoeg verkondt,
Niet duizendmaal u in de ooren suist
Dan zal mijn stem 't u tegendonderen.
Kanselier.
Heer Ridder, hooger eerbied eischt de koning
Van d'onderdaan dan in uw woorden klinkt.
St. Eustaches.
Ik ken slechts éenen koning, kanselier,
En éenen koning slechts heeft Engeland,
En hertog Jan is mij maar rijksbestierder.
Koning Jan.
Geen twisten meer! Bij God, ik wil het niet!
De kroon versiert mijn hoofd. Wee die haar aanraakt!
Onder zulk een stemming vangt het feest aan. Een minnestreel komt op en die zingt een lied zinspelend op Koning Richard die gevangen zit, maar straks op den ‘dag der wrake’ zal weerkeeren.
Kanselier.
Dat lied klinkt zonderling; 't is droef en norsch,
't Is... ja, ik weet niet of t een lied is.
't Is zwart als gal en duister als de nacht:
Wat is de zin wel van die zangen, minstreel?
Penbroke.
De minstreel is verdwenen, kanselier,
Hij heeft zijn loon niet afgewacht.
Hoe kunt gij ook verklaring vragen van een lied:
Die maakt ge u zelf, wanneer ge dat verlangt.
Of hebt ge ooit uw wetten anders uitgelegd
Dan naar uw zin?...
Intusschen houdt koning Jan gedurig St. Eustaches in 't oog; het uur voor 't steekspel slaat; de koning roept Levison op zij: ‘Zie, hier is goud en daar (op Eustaches wijzend), daar is uw prooi!’ Het 2de bedrijf voert ons in 't koninklijk paleis op de secretarie van den kanselier. 't Gaat weeral over St. Eustaches in 't 1ste tooneel. Kent en de kanselier hebben 't over hem in bijzijn van den koning. Kent | |
[pagina 453]
| |
vindt den tempelier een heelen kerel, maar in zijn trouw aan den koning lijdt hij niet langer Eustaches' vermetele taal; hij vraagt: den koning oorlof om met den man van 't bijtend woord in tweegevecht te gaan. Maar de kanselier heeft wat anders voor: die zou den tempelier liever ‘als een fielt’ in boeien slaan.
Kent.
Wat bazelt gij? Eustaches noemt gij eerloos?
Gij! en vergeef het mij, maar welken maatstaf
Legt gij hem aan?
Kanselier.
De maatstaf mijner eigen eer.
Kent.
Gij kent geen eer, gij laffe boekenworm!
Wat wilt gij, die slechts op valsche wetten
Uw hersens spitst, van riddereere weten?
Kanselier.
Het schijnt als lag het werk der riddereere
In grove taal en tergend hondgeblaf....
................
Hoe schrijft ge uw naam, mijn fiere hertog, ha!
Kent.
'k Zal hem met bloedige letters op uw rug
Doen schrijven!
Kanselier.
En ik zal u doen hangen,
En u zoo de kans bezorgen nog wat letters
Met hand en voet in d'ijle lucht te schrijven.
Koning Jan wil 't gekijf sussen, maar Kent durft meenen dat Richard ànders zou zijn opgetreden.
Koning Jan.
Wat spreekt gij ook van Richard? Zwijg dien naam.
Ik wil dien naam niet meer op aarde hooren.
Eenmaal in d'hel, zal hij mij altijd foltren,
Hier wil ik rusten, Kent; nimmer dien naam.
O God, is 't niet genoeg dat elke luchtstroom
Dien naam mij tergend in het oor doet suizen,
Als zweefden duizend geesten door de lucht,
Die met hun duizend tongen duizendmaal
In één seconde mij dien naam doen hooren,
Altijd, altijd! Kent, nimmer meer dien naam!
| |
[pagina 454]
| |
Het 2de tooneel voert een page van Philips August, koning van Frankrijk, op met een brief; koning Jan leest dat Richard vrij is en op Engelschen bodem is geland. De lafaard schrikt op, maar is toch niet van zins de plaats te ruimen.
Kent.
Ik meende tot op dezen dag dat men
Dat lastig ding, dat kakelend geweten
Op de een of de andre wijs tot zwijgen brengen kon,
Maar 't schijnt toch niet altijd wel te gelukken.
Mijn koning, hoor een ruw maar eerlijk woord:
Zoo gij het weet, en gij, gij moet het weten
Dat u de kroon van Engeland niet hoort,
Dan treed de trappen af, leg kroon en scepter neer,
Wees dan geen koning, maar blijf ridder,
Dat 's mijn raad....
Maar koning Jan vaart uit en vraagt om 't Joodje, dat seffens raad met Richard weet.
Koning Jan.
Niet verder, Jood, gij weet, een koning
Mag niet alles hooren wat hij hooren wil.
Want hoort hij het, dan zegt men, hij beval het,
Hij gaf verlof, de daad gerust te plegen
Wijl hij niet tegensprak! Dat doe ik niet.
Ik hoor niet, neen... Maar ik spreek ook niet tegen...
De Jood heeft goud gekregen.
Levison.
't Is toch wel schoon, dat fijngerande goud,
En toch, dat fijngerande goud is Judasgeld,
Maar goud is goud, en Judasgeld is geld.
Wie kan het zien aan dit zoo heerlijk schittrend
Stuk, dat het met schurkenstreken is verdiend?
Ja, wie kan aan een gouden sterling ruiken
Of hij verdiend is met den paardenmest
Of met het heerlijkst reukwerk van het Oosten?
Op dezen zet sluit het 2de bedrijf. In 't 1e tooneel van 't 3de bedrijf staan Richard's getrouwen om St. Eustaches geschaard, in afwachting van 't geen, naar 't woord van den tempelier, nakende is. Kent komt bij in 't 2de tooneel; Kent was de man van koning Jan, maar Kent is een eerlijk hart, en nu hem over koning Jan het licht is opgegaan, | |
[pagina 455]
| |
kan hij niet langer zijn steun zijn; maar overloopen wil hij niet. Wel is hij open genoeg om mee te deelen wat voor brief zijn koning daareven uit Frankrijk heeft ontvangen en om St. Eustaches grootmoedig te waarschuwen voor een verraderlijken slag. In 't 3de tooneel zweren de edelen hun Richard trouw en trekken ze op, geleid door St. Eustaches: In 't boute spel der menschelijke krachten
Doet God zijn worp en wint; door Hem alleen
Is een geheim der hel voor ons ontsluierd
En is een held voor Engeland gespaard.
Maar langer niet gesproken, Mijne Heeren,
Gehandeld en met mannenkracht gehandeld.
Volg mij en ik wijs U den weg waarlangs
Wij Englands Heer tot Englands troon weer voeren.
Gij zweert dan trouw aan Richard en zijn lot.
In 't 4de tooneel verschijnt Richard als pelgrim: Mijn England, bruid van mijne koningsziele,
Mijn vaderland, mijn vaderland gegroet,
Hoe klopt mij 't hart, hoe jaagt mij 't bruisend bloed,
O ! dat mij de aarde en al haar glans ontviele
Voor d'eenen stond dien 'k op uw bodem kniele!
Mijn vaderland, mijn vaderland gegroet!
Mijn vaderland, Longchamps, gevoelt gij 't niet?
Leg eens uw hand hier op mijn hart. Hoe jagen
Die kloppingen zoo koortsig rond. Voorwaar,
Wel ligt in vaderlandsche lucht een toovergeur
Een bronwei van bedwelming. O mijn vaderland!
Zoo'n kwaad vermoeden over broeder Jan heeft Richard niet: Broer Jan was rijksbestuurder, en heel onschuldig heeft hij eens het spel van koning willen spelen. Longchamps haalt wel een briefje van den trouwen minstreel te voorschijn, waaruit blijkt dat Jan zijn broeder naar het leven staat, maar de grootmoedige Richard kan zooiets niet gelooven; toch zal hij voorloopig Longchamps' raad opvolgen: Mijn koning, laat voorzichtigheid u leiden,
Zie zelf rond; blijf in uwe pelgrimspij
Verscholen tot de dag der zege komt.
Zoo haalt de zon ook zelf de neevlen op
Die haar bedekken, om ze door te breken
En eindelijk in haar middaggloed te pralen.
| |
[pagina 456]
| |
Koning Jan heeft wroeging; dat laat hij hooren in 't 6de tooneel; maar hij overstemt zijn kreunend geweten door een krakenden eed: Ja 'k zal mijn kroon, mijn rooverskroon verdeedgen
Tot elken prijs; en wie ze mij ontsteelt
Moet God zijn, of de Satan; en met dien
Durf ik het wagen in den kamp te treden.
Maar het liedje van den minstreel, zoo dadelijk aangeheven, voorspelt hem wie overwinnaar zal zijn.... Daarop sluit het 3de bedrijf. Bij den aanvang van 't 4de staat Richard als pelgrim tegenover zijn broeder. De pelerijn uit Palestina wil koning Jan tot inkeer brengen, maar niets baat, en Jan houdt het gesprek niet langer uit: Gij zijt een bode van mijn broeder, valsche pelgrim,
Ziedaar, vervloekte fielt, uw bodeloon!
(Hij werpt Richard met een dolk). Het 3de tooneel is Richard's alleenspraak als peripetie: Mijn vaderland, mijn broeder, o mijn God!
Vervlogen zijn mijn droomen, al vervlogen,
Mijn toekomst werd een grijnslach vol van spot,
Mijn liefste droom een kinderlijke logen.
Wat baat het nog te minnen, te gelooven,
Wat baat het nog te leven, als de dag
U 't helste middaglicht komt rooven
Voor 't aakligst duister dat mijn oog ooit zag?
Ik droomde van een broeder in mijn armen
Gekneld, en om mijn troon een juichend volk,
Maar 'k vond, o God, o Meester van erbarmen,
Een uitgemergeld land en ook mijn broeders dolk.
Wat baat het nog te leven voor de waarheid;
't Is beter mijne rust te vinden in het graf.
De schauw des doods is beter dan de klaarheid,
De rust is meer dan wat mij de aarde gaf.
Ik ben ten strijd met kloppend hart getogen,
Met bruisend bloed, en mannelijke kracht,
Een wonderbeeld als ideaal voor oogen,
Wat heeft de strijd mij, Englands leeuw, gebracht?
| |
[pagina 457]
| |
Antwoord voor mij, gij, stomme, kille graven,
Gij, volk van England, wees uw konings tolk.
Mijn droom is om, mijn vreugdelicht begraven,
Antwoord voor mij, mijn broeders dolk.
Gij stemmen, die verleidend tot mij fluistert,
Wat zegt gij mij? Wat spreekt gij mij in 't hart?
't Is of het oog des geestes is verduisterd,
Door 't doffe nevelbeeld der smart.
Wat zegt ge mij? Wat spreekt ge mij van wrake,
Mag ik mij wreken? neen! En toch is 't zoet,
De boei der wet éen oogenblik te slaken,
En zich te baden in het bloed.
Het is zoo zoet, de vreeselijke zonde
Aan 't volk gepleegd, te wreken door het volk,
Den moordenaar, met koorden vastgebonden,
Op het schavot doen boeten voor zijn dolk.
Recht, recht, maar wrake nimmer, neen!
Wat ik gezworen heb op 't graf des Heeren
Blijf ik getrouw, door alle stormen heen;
Mijn recht, bij God, mijn recht zal triomfeeren,
En hoe het hart mij in den boezem blaak,
Ik zal mijn recht tot in den dood verweren;
Aan God alleen de wraak!
In 't 4de tooneel herkent St. Eustaches onder 't pelgrimskleed zijn koning Richard.
Richard.
Eustaches, rijs, mijn vriend! Ik ben
Geen koning meer, ik ben een arme krijger,
Die in de weegschaal slechts zijn zwaard kan leggen,
Zijn eerlijk zwaard in bloed en vuur gestaald.
Eustaches.
Wat spreekt gij heer, gij zoudt geen koning zijn?
Heel England wacht u smachtend, als de bruid
Die naar 't gelaat des lang vermisten haakt.
Richard.
Eustaches, goede vriend, wees geen bedrieger
Waar 't eigen hart u zelf het eerst bedriegt,
Niemand verwacht mij hier in Engeland.
Niemand kent mij, en wat ik leed sinds ik
Den grond betrad, waar ik de hoogste vreugd
Mij dacht te vinden, dat vermeldt geen tong.
| |
[pagina 458]
| |
Eustaches, vraag mij niet wat ik geleden heb,
Ik zoude spieken, en alzoo verraden wat
Mijn bloed onteert. Maar gij zijt mij getrouw;
Dat weet, dat voel ik, en daarom
Vraag ik aan u een laatsten dienst. Zoolang
Hebt gij aan mijne zij gestreden, en zoolang
Hebt gij aan mijne zij gewaakt, toen nog de kroon
Mij om den schedel glansde. En nu vraag
Ik nog van u een laatste blijk van trouw.
Laat ons te zaam naar Palestina keeren,
Laat ons daar kampen voor het heilig kruis,
Totdat mijn laatste zenuw is gebroken,
Mijn laatste spier verlamd. Dan zal éen graf
Ons dekken in het stuivend zand der woestenij
En ras zal ieder Richard's naam vergeten,
Die door zijn broeder zelf vergeten wordt.
Eén woord nog, Eustaches, ik ben
De armste, laat mij thans uw dienaar zijn
Zooals de mijne gij in jongre dagen waart.
Eustaches.
Welnu, mijn koning, wees dan ook mijn dienaar
Voor éen oogenblik, en hoor! Gehoorzaam
Zult gij zijn aan mijn bevelen. Daarom
Beveel ik u, Richard van Engeland, den troon
Van uwe vaadren te bestijgen en
Den schepter in uw heldenvuist te nemen,
De kroon te plaatsen op uw edel hoofd
En voor het oog van God en van de wereld
Koning van Engeland te zijn en ook te blijven.
En samen trekken ze op! Het 5de tooneel brengt ons Levison terug, met zijn huik gedraaid naar den wind: Hij heeft het geld van koning Jan, maar hij ziet heel duidelijk dat hij in de toekomst het bij iemand anders zal moeten verdienen. Want ‘koning Jan is op als een uitgedroogde peer, en die spuwt men uit...’ ‘Wanneer iemand mij dan vraagt: Maar Levison, waar werdt gij dan voor betaald? dan zeg ik altijd, maar in 't Fransch, want in 't Fransch zegt men de grofste dingen op de beleefdste wijze: ‘Vous êtes un indiscret, qui passe toutes les bornes.’ In deze alleenspraak betrapt hem Penbroke, en op een, twee, drie schopt de ridder uit den Jood de bekentenis dat koning Jan goud heeft gegeven om een dolk voor Richard te zoeken.... En al de ridders voelen hun ridderschap weer, en komen | |
[pagina 459]
| |
samen om koning Jan te verzaken en hun trouw te bieden aan hun echten koning, dien ze zoolang hebben doodgewaand. Jan, die zichzelven Caïn's broeder scheldt, wordt onder zijn gewetenswroeging krankzinnig, en op des minstreels lied: ‘Hij komt’, verschijnt de echte koning met hofstoet, soldaten en pages in het gouden harnas, met de kroon van Engeland op 't hoofd... Voorop treedt St. Eustaches als konstabel van Engeland, met het rijkszwaard in de vuist.... Onnoodig hier te herhalen wat reeds over Schaepman's drama, en over zijn Shakespeare-lezing, in hoofdstuk XXIV werd gezegd. Ook met deze herwerking heeft hij 't niet verder kunnen brengen dan tot dramatische aanduidingen. Alles is aanwezig, maar niets is uitgediept. Schaepman bewondert zijn helden, maar blijft in bewondering staren op hen; de jeugdige geestdriftigaard beschikt niet over de noodige kalmte om dieper te staren in hen, tenzij... tenzij bij de prachtvondst van het vierde tooneel, vierde bedrijf, waar Leeuwenhart in een heerlijk heldengebaar wil terugkeeren naar het H. Land. Een échter Zouaven-spel kon Schaepman aan zijn vrienden niet schenken. Het stuk bleef dan ook hangen als een der kostbaarste herinneringen van de Romeinsche gloriejaren in het hoofd van alle Nederlandsche Pius-mannen. |
|