Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
[pagina 437]
| |
voor 2½ cent. Als men eens geacclimateerd is, zooals ik, kan dat geen kwaad meer. Versche vijgen zijn ook heel goed. Eerstdaags komen de druiven. Hiertegenover staan nu om ons te versterken de vlooijen. Die kabouters springen uit uw manchetten maar flinkweg op uw hand. Als vader er eens een paar wil opzetten zal ik ze levend in een brief sluiten. Ik heb mijn kop zoo kaal laten knippen als 't maar kan. Nu zeggen de Italianen dat ik een almachtig mooi wezen ben. Ik pen mij dood. Eerstdaags krijg ik een zesden vinger in den vorm van een pen. Toch ontken ik niet dat ik soms lui genoeg ben, en van 1 tot 4 uur op mijn bed lig, half te droomen en half te slapen. Maar dat doet hier iedereen. Daarvoor gaan wij dan ook nooit voor 12 uur naar bed en zijn er om 4 uur weer uit... Buiten Rome ben ik eens een en een halven dag geweest om het slagveld van Mentana te zien. Ik moet er nog eens met een paar officieren heen om het goed op te nemen voor ik er flink over schrijven kan. Ik heb met Mgr. Smits bepaald, dat ik in de Tijd, behalve over Rome, ook Litterarische brieven of ‘Schetsen’ zou schrijven... Als ik dan in Holland weerkom heb ik ineens twee groote boeken klaar, éen over ‘Rome’ en éen over ‘Hollandsche Letteren’... Ik heb nu gevonden wat ik hebben moest, een goed orgaan waar ik over disponeeren kan, en Mgr. Smits en Van der Aa zijn mijn trouwe vrienden. Ik ga nu den scepter der kritiek nemen en ga eens lekkertjes ondeugend zijn, zoo van tijd tot tijd. Ik zal vooreerst in de Schetsen (over Rome zelf) niet meer zoo ernstig zijn als in de krypt.Ga naar voetnoot1) Dat artikel heeft mij veel werk gekost. Vooreerst blijven we op 't terrein van kunst en volksleven, maar ik zal wel zorgen dat het pikant blijft en exact.’ Zoo werd hij van uit Rome de kroniekschrijver van 't letterkundig nieuws in Nederland. Zoo kreeg men de katholieke kritiek over de Hollandsche boekenmarkt langs Rome om. Het waren geen excathedra-uitspraken, maar toch tellen Schaepman's oordeelvellingen voor het dagblad mee onder 't flinkste in die jaren, toen Huet schitterde, en toen Jonckbloet, ten Brink, | |
[pagina 438]
| |
Pierson en Vosmaer hun goeden tijd beleefden. Onder de Hollandsche katholieken was de Roomsche student zoowat de eenige die zich aan letterkritiek waagde; noch Katholiek noch Dietsche Warande deden eraan mee, tenzij, per vergissing, een enkelen keer. Ook dit krantenwerk van Schaepman was meer dus dan krantenwerk; menig Hollandsch woord, uit Rome vertrokken, werd in 't vaderland een baanbrekend idee op 't gebied van de letterkundige aesthetiek. Met hun ietwat omslachtigen trant doen ze denken aan Potgieter's groot recensiewerk in de Gids. Ik tel van hem elf zulke brieven, van 28 September 1869 tot 14 Juli '70. Zijn eerste brief leidt in bij 't publiek: Everts' Geschiedenis der Nederlandsche Letteren. Hij drukt vooral op de zaakrijkheid, den prettig-onpartijdigen ernst van dit werk, dat toch, gezien ‘de naam en de stand (van den schrijver) voor onze liberale schoolcommissiën une source impure (zal blijven)’. Terloops bekijkt hij ook wat Nederland al voor handboeken heeft van dit slag: ‘Hofdijk heeft een goed boek geschreven; Dr. van Vloten en ten Brink verrijken ons met nog betere; maar behoef ik te zeggen dat er door al die deelen en deeltjes soms een tochtje speelt dat ons katholiek gevoel minder aangenaam aandoet?’ Toch vindt Schaepman ook bij Everts niet alles naar wensch: ‘Dr. A. Pierson b.v. had als prozaschrijver wel een weinig ruimere vermelding verdiend dan de eenvoudige opgave van zijn naam. Iemand die op het gebied van godgeleerdheid, wijsbegeerte, aesthetiek en letterkundige verhalen door boekdeelenen brochures zijn plaats heeft gewonnen, verdient evengoed eenschetsje zijner gaven als b.v. Opzoomer of de redacteuren van de Gids’. Meteen een bewijs dat bij Schaepman sympathie genoeg bestond vóòr de kibbelarij met Pierson enkele jaren later. Ook op het stuk van de Renaissance weet Schaepman zijn woordje in te brengen: ‘Wij lezen (daar) van een heidensch en christelijk kunstbeginsel. Hoe juist nu ook de geheele voorstelling in de vier eerste nummers gegeven zij, mag ik toch niet ontveinzen dat zij voor elken lezer die geen bepaald meer wijsgeerige studie der letterkunde gemaakt heeft... onduidelijk blijft... Is er op dit punt geen gevaar voor valsche, onware en overdreven voorstellingen?’ Nog een grief: ‘Waar men beredeneerd en methodiesch geschiedenis wil | |
[pagina 439]
| |
schrijven, behoort men ter inleiding te verklaren wat geschiedenis, wat letterkunde en wat geschiedenis der letterkunde is. Al was het ook alleen om verkeerde definitiën te voorkomen’. De gebruiker van 't handboek is verplicht die verklaringen elders te gaan zoeken: ‘Wij blijven bij onze vaderlandsche auteurs. Alberdingk Thijm's ‘De la littérature néerlandaise’, is te veel geïgnoreerd om mijn docent bekend te zijn. Bij Jonckbloet... vindt hij weinig, en dat weinige is nog vrij onbeduidend; voor het opslaan van Elberts' Chronologische Handleiding, behoede een goede Engel hem en zijn leerlingen. Eindelijk opent hij Jan ten Brink, Schets eener Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, daar vindt hij veel, zeer veel. Maar de goede docent zal hier moeten handelen, als de Californische goudzoeker.... De tweede brief neemt ruimer vlucht, van uit Busken Huet's bewering: ‘Het behoort gezegd te worden: Vondel heeft nooit geleefd, Vondel leeft althans op dit oogenblik niet in het hart der Nederlandsche natie’. Wel is de jonge doctor geneigd den al te vernuftigen Fantaziër gelijk te geven, maar toch moet hij, de zanger van ‘Vondel’, luid protesteeren tegen een andere uitspraak van den literairen groot-rechter: ‘Bij de oprichting van Vondel's standbeeld hebben wij ons al te gader aan affectatie bezondigd.’ De lust naar Vondel gaat heen met Holland's gezondheid, met het opkomen der klimmende koorts van 't cosmopolitisme, meent Schaepman. ‘Ken eerst de wereld in uw eigen borst, dan de wereld van uw vaderland; en hebt gij niet genoeg aan die beide, welnu omvat dan de wereld buiten onze grenzen; gij zult ze kunnen kennen, omdat gij juiste gegevens hebt! Wie was er warmer Italiaan dan Dante, en wie toch behoort meer dan hij aan de heele wereld? Waarom is het beeld van Goethe met zijn objectief-scherpe lijnen, soms vaag en nevelachtig? Omdat het licht, waarin het ons verschijnt, geen vasten glans bezit. Goethe kende geen vaderland. Vrees niet dat wij met aan ons Nederland in alles vast te houden, de Chinezen van Europa zullen worden! (Hij), die ons dit scheldwoord naar het hoofd wierp, was zelf de grootste Chinees ter wereld; buiten de grenzen der première nation du monde bestond er niets meer voor hem. Tot Chinees wordt geen | |
[pagina 440]
| |
kind eener natie, die nog een krachtig, haar bij uitnemendheid eigen leven bezit. Wat eene natie doet sterven is slechts als tweede oorzaak het zich onttrekken aan het verkeer met hare naburen: de kiem des doods ligt in het verdorren, in het misdadig verstikken der eigen nationale kracht. Of meent gij dat het verslinden van slecht vertaalde engelsche romans, duitsche sentimentaliteiten en fransche schandstukken ons tot meer dan Chinezen maken zal? Dat het opvullen van de hersenen onzer jongens met alle mogelijke literatuur ter wereld, behalve met onze hollandsche, hen tot mannen stempelt? Lees eens wat Huet een bladzijde verder dan de aangehaalde, van den hollandschen jongen, die zijn Vondel kennen zou, zegt, en gij zult het mij vergeven, zoo ik nog eenmaal het versje van den leekendichter verknoeijend uitroep:’ ‘Verlos ons van de vreemden, Heer,
Geef ons den ouden Vondel weer!’
Gun aan een man van vijf en twintig jaar den tijd, - en met een vaderlandsliefde beredeneerd als deze, kan hij, me dunkt, wat verrichten in zijn leven. Diezelfde brief beveelt in de lezersgunst de uitgave van Vondel's treurspelen, waarin Schaepman zelf de hand had: Nr. 1 was ‘Peter en Pauwels’, bezorgd door Pater Koets, en waarin voor de eerste maal gepoogd wordt - zonder stipten uitslag - jaar en dag van Vondel's bekeering te bepalen. Uit den 3en brief blijkt hoe trouw Dr. Schaepman (geestelijker-wijze) Les Samedis van Pontmartin bezocht, toentertijde 't gerechtshof der Fransche letteren. Daarin verneemt hij: ‘Le roman est un genre qui a ses lois; et la première de toutes est de ne pas se mêler de ce qui ne le regarde pas, d'éviter de confondre l'imagination avec la conscience.’ Zijn bezwaren tegen die uitspraak legt hij uit: ‘... Heeft de... fantazie eenmaal een harer gevleugelde kinderen opgeroepen, en staat deze schepping in kunstvorm belichaamd voor ons, dan draagt zij ook het teeken des goeds of des kwaads op het voorhoofd. De verbeelding is geen macht die verstand en geweten kan ontbeeren... In de onderwerping aan de wetten van geloof, rede en zedeleer vindt zij haar kracht en ook hare vrijheid. De onderscheiding die de wijsbegeerte tusschen de zielskrachten aangeeft, treedt in het leven op den | |
[pagina 441]
| |
achtergrond, omdat daar de ziel als de eenheid op den voorgrond treedt... (Ook zoo in den roman) dien ik een tot kunstwerk geadelde plastische beschrijving van een deel of het geheel van het maatschappelijk zieleleven in zijn innerlijke en uiterlijke vormen en uitingen noemen mocht... De kunst is het kind der verbeelding, dat de liefde tot levensbeginsel en de waarheid tot schutsvrouw heeft... Daarom is 't mij een genot een pas verschenen Nederlandsch werk aan te wijzen, waarin de verbeelding het geweten (hier het lichtgeraaktste aller gewetens: het politieke) eerbiedigt, alle voorschriften der zedeleer huldigt en toch buiten haar gebied geen voetstap waagt.’ Hij bedoelt den roman van zijn vriend Van der Aa (H. van Meerbeke) ‘Zoo wordt men Lid van de Tweede Kamer’. Dat niemand het boek thans nog leest, doet niets af van zijn waarde, van zijn geest, fijner en vooral onschuldiger dan men hem heden gewoon is - hoewel Simon Gorter in de Gids beweerde zulk een boek te kunnen schrijven is een voorrecht; maar niet het geschreven te hebben; Gorter immers meende verkeerdelijk, dat Van Meerbeke innerlijk sympathiseerde met wat hij uiterlijk aanrandde. ‘Gij verwacht, dat in dezen hollandschen verkiezingsroman van liberalen en konservatieven, van onderwijswet en schoolwetagitatie, van koloniale politiek, van herziening der kiestabel of iets dergelijks sprake zal zijn.’ (Niets van dit alles). ‘Grijzen en geelen... ziet gij optreden... Den scherpzinnigsten geef ik te raden of de grijzen de conservatieven, of de geelen de niet-liberalen zijn... De fraaije leuzen: welvaart, voorspoed, eensgezindheid, welgezindheid, orde, rust, zijn (immers) eeuwig aktueel.’ Van toen afaan nam de Schaepman veelweter en veelschrijver zich in acht tegen de kwaal, die met de dagbladpers is geboren: tegen oppervlakkigheid. Dit aan 't adres van alle eng-angst-vallige specialisten, die smalen op Schaepmansche alzijdigheid: oppervlakkigheid was den Doctor van toen af en zijn leven lang een gruwel. Maar grondige kennis der dingen stond voor hem niet gelijk met hedendaagsche detailstudie. Hoewel hij graag toegaf dat veel van 't geen hij weten wilde enkel bij vakgeleerden te vinden is;... maar daarbij moest hij uitspansel hebben en vergezichten: en dat verkoos hij zichzelven te maken. Daaromtrent iets in zijn 4en brief: | |
[pagina 442]
| |
‘Wij zien (in onze eeuw) de volmaakte uitdrukking van het veel-doen en alles-doen, dat bij ons de plaats van het goed-doen der vaderen heeft ingenomen. Onze hooggeroemde veelzijdigheid is... in de meeste gevallen... veeleer het gevolg eener eigenaardige zwakheid, die ons belet op één punt wil en gedachte te vestigen. Onze zucht tot verstrooiing heeft ons doen gelooven, dat wij, door ons op alles te werpen, van alles iets zouden meedragen, dat de grootheid onzer wetenschap zou toenemen naarmate van den materieelen omvang onzer kundigheden... (Enkel) een (waarlijk) groot man kan vele zaken op uitnemende wijze van alle zijden beschouwen; groote mannen zijn echter zeldzaam... 't Moge aangenaam zijn, iemand te ontmoeten die over alles weet te praten - maar laat het dan toch ook bij praten blijven... In éen opzicht is onze radicale eeuw zeer goedig: zij bemint met afgodische liefde zeker gedrukt papier. Zij is geen stiefmoeder voor welk kindje ook, mits het slechts een merk op het voorhoofd drage, en hoewel het heidendom vereerend, is zij toch geen romeinsche matrone, die de wet eerbiedigde en de misvormd geborenen dooden liet.’ Dan komt de uitbrander voor J. Ph. Koelman, die in 1869 goedvond twee bundels herinneringen ten beste te geven: ‘In Rome, 1846-51’, een boek zooals niemand mocht schrijven die de gunst heeft genoten te Rome en van Rome te leven; en allerminst Koelman, de beeldhouwer en schilder, die onder leiding van C. Kruseman naar 't Zuiden mocht, en kon worden wat hij werd juist door zijn dertienjarig verblijf te Rome. Een leelijk boek. Hoe leelijk Schaepman het vindt, dat zegt hij u, in den toon van de Heiligerlee-brochure, een paar kolommen lang, om ten slotte Koelman's oppervlakkigheid op zijn wijze te illustreeren: ‘In elke hoogere burgerschool richte men u een standbeeld op; men brenge aan de vier hoekzijden van het voetstuk de emblemen aan der schilderkunst, der geschiedenis, der staatswetenschappen, der literatuur, en ook de trofee der tijgers van Montevideo. Onder uw voet plaatse men het stervend monster des pausdoms - met of zonder Gioberti. Te groot om een individu te zijn moet gij een type worden - daarom luide het opschrift: ‘Aan de geniale veelzijdigheid.’ Stemmiger klinkt en dieper gaat de 5e literarische brief. Deze wil zijn een letterkundige bespreking van Quack's ‘Martinus des Amorie van der Hoeven’, maar feitelijk is 't een lang | |
[pagina 443]
| |
wijsgeerig betoog, Schaepman's eerste strijdrede tegen het egoïsme. ‘Het leven (van des Amorie) is... in de volste beteekenis onvruchtbaar geweest... het egoisme had hem wijsgeer gemaakt,... het egoïsme heeft hem gedood. Egoïsme is een veel omvattend en dus al zeer onbepaald woord. Egoïsme is de wortel van iedere dwaling, van alle zonde, en egoïsme is een der kleine, hatelijke gebreken, die iemand in het maatschappelijk verkeer altijd vervelend... maken. In den grond zijn beide dezelfde, het onderscheid is slechts gradueel... Maar in al zijn schakeeringen draagt het egoïsme dit gemeene kenteeken, dat het wel ontvangen wil, maar niet danken: dat het wel de gave aanneemt, maar ze niet als gegeven erkent. En daar nu God alleen niets als gave behoeft aan te nemen, maar alles als recht kan eischen... zoo is het wel geen onbezonnen gevolgtrekking, dat namelijk het egoïsme in de wijsbegeerte gewoonlijk pantheïsme is... Geen heerlijker verschijning bestaat er in de wereld dan de menschelijke persoonlijkheid, die kan herboren worden tot het kinderschap Gods. Daarom wordt tot die persoonlijkheid het woord gericht, aan hetwelk Clovis gehoorzaamde: ‘Buig het hoofd, trotsche Sicamber!’ en wel hem die zich buigt: hij wordt verheven tot weinig beneden de Engelen... Martinus des Amorie van der Hoeven heeft het hoofd, het ik niet gebogen; het riet is gebroken en door de winden verstrooid.’ Er was waarlijk reden en gelegenheid genoeg om zoo te spreken. Holland lag toen, zoowel als België en heel WestEuropa, overrompeld door de gevolgen der leer dat het egoïsme de krachtigste hefboom is voor de volmaking van 't menschdom: De Manchesterianen hadden 't egoïsme voorop gesteld in de sociologie, Fruin bracht het in de oekonomische opvatting der geschiedenis, en de wijsbegeerte deed aan ‘ethisch materialisme’, zooals Lang dat noemde. - Toen reeds wist Schaepman op zijn uur te spreken. De literaire uiting waarin de jonge Schaepman voor 't eerst verwantschap met den lateren jongen van Deyssel laat blijken is de 6e literarische brief, die Professor Opzoomer met zijn advies aan de Nederlandsche Katholieken en met zijn Redevoering over de vrije wetenschap - beide pasverschenen brochures - in 't ootje neemt. Hij laat ons kijken hoe de professor ‘het wijde doctors- | |
[pagina 444]
| |
kleed afwierp en agitator werd bij de verkiezingen.. Gij glimlacht, en wilt wis er aan herinneren, dat de hoogleeraar met zijn ongevraagd advies niet zeer gelukkig is geweest. Ik geloof het gaarne. Mr. Opzoomer's katholieke landgenooten mogen dan al duisterlingen zijn - half simpele, lichtgeloovige, ‘groene’ scholieren die alles gelooven wat een hoogleeraar verkiest uit te spreken, zijn zij niet. Een paar eeuwen van vervolging en verdrukking zijn ons wel een school van geduld en volharding, niet van argelooze onnoozelheid geweest. Wat Lumeij en Sonoy, wat plakkaten en raadsbesluiten ons niet hebben ontnomen, laten wij ons door den humbug van een wijsheids-charlatan niet ontfutselen... Klank en rook, zelfs Opzoomeriaansche, vervliegen snel. 't Is treurig, maar ‘de ervaring’ leert het. ‘De ervaring’. 's Professors wonderwoord, dat volgens hem alle wetenschaps-mirakelen der toekomst moest verrichten. Aan 't slot van den brief wordt deze ‘hater der waarheid’ gesteld tegenover de Kerk van wier wezen en verschijning Schaepman hier een eerste proeve van synthesis waagt met welsprekend-grondige redeneering. ‘Er zijn - onder ons - Roomsche schrijvers die bang voor mij zijn, en mij hun boekjes zenden met de melding dat zij op geen recensie aanspraak maken.‘Ga naar voetnoot1) In die literaire brieven bespeurt men ook den socialen werker in den dop. Want zijn letterkundig ambt verslond hem niet zoo geheel, dat hij vergeten zou nota te nemen van de sociale teekenen des tijds, die voor hem oprezen uit zijn Hollandsch nieuwsblad: Tot vóor enkele jaren schenen de Hollandsche werklieden niets af te weten van de arbeidersbeweging die sedert '48 uit Frankrijk al de landen van Europa doorwandelde. Op dat verschijnsel had Prof. Van Vuuren in zijn lessen de aandacht gevestigd en de wenschelijkheid van de lotsverbetering der minderen gepredikt. Nu, sedert '68 was er iets aan 't roeren in 't vaderland. Te Rotterdam bestond een Bestuursbond van vak-vereenigingen en ook Amsterdam had zoo'n ‘Bestuursvereeniging’ Die beide wilden zich nu aaneensluiten, en de mogelijkheid werd zelfs bestudeerd om met de verder gevorderde Belgische beweging éen bond te vormen. Herhaaldelijk waren in den laatsten tijd Nederlandsche werklieden-congressen gehouden, | |
[pagina 445]
| |
maar tot eenheid van zienswijze en tot een vast plan van werking kwam het nog niet. Onderwijl zag Schaepman iets te Rome, dat hem een eerste lesje in de charitas voor Nederland ingaf: ‘Sedert eenige dagen staan op bijna iederen hoek der straat volksgroepen stil om een der tallooze aanplak-biljetten. Wat zoozeer aller aandacht trekt, is de aankondiging, die het opschrift voert: Societâ edificatrice di case per la Classe povera e laboriosa di Roma. Na in 't geheugen geroepen te hebben wat in andere landen op het gebied der verbetering van het lot der arme arbeiders is geschied, verklaart men hierin te Rome in dit opzicht niet te willen achterblijven. Men zal aanvangen met een gebouw, 15 woningen bevattende op den weg naar St. Jan van Lateranen. Eene leening van 537.000 lire, in aandeelen van 100, wordt ter inschrijving opengesteld. Onder de bescherming van Pius IX zal de maatschappij haar werk beginnen. Het stuk draagt de onderteekeningen van den hertog Massini, den markies Patrizzi, de prinsen Borghese en Sancelloti, den kard. Bianchi, als bouwkundigen, en anderen. Of deze poging onder het volk goedkeuring vindt, is nog niet te bespeuren. Ook schijnt de noodzakelijkheid dezer maatschappij, hoe nuttig en lofwaardig, niet geheel bewezen; hier wordt voor de armen door allen overvloedig gezorgd. Ik hoop dat men hier nooit arbeiderswijken bouwen zal. Hoe voordeelig zij mogen zijn voor de hygiëne, - voor de zedelijkheid zijn ze zeker hoogst nadeelig. Hier leven de werkman en de rijke adellijke dikwijls onder hetzelfde dak. De weldadigheid wordt zóo volle gelegenheid tot werken en de naijver wordt door de christelijke liefde verdreven. Behalve in enkele koffiehuizen, meest door vreemdelingen bezocht, ziet men in de overige de bontste mengeling. De jongen, die zooeven uw schoenen poetste en voor zijn twee soldi dankte, drinkt er even goed zijn mischio als gij. De echte gelijkheid van allen bestaat hier in het leven, terwijl hier buiten de gelijkheid (en nog welk eene!) als dood beginsel in de konstitutiën geschreven is.’Ga naar voetnoot1) |
|