Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
[pagina 432]
| |
XCVIII.
| |
[pagina 433]
| |
Deze veertien sonnetten behooren niet tot het beste werk van den dichter. Welzeker getuigen alle voor Schaepman's technisch vermogen. Alle zijn ze in den strengsten vorm gehouden, den Petrarca-vorm, steeds eenzelfde van de drieërlei typen, nl.: abba, abba, cdc, dcd. De rijmen en de strofen komen hem toegevlogen, maar er is te weinig gevoelsaandrang om in het flinke raamwerk te doen schitteren de levenskern; om uit elk sonnet te doen opschieten, zooals 't moet, een lichtende morgenstraal over een zielelandschap. Men krijgt een indruk van dorheid hierom, wijl de onberispelijke vorm gerekt is over een te schrale inhouds-emotie. Gemaakte bloemen geuren niet. De denker, de mediteerende ziel, is hier weer den dichter te sterk. En hoe zalig dat voor den christen ook zij, hier is het bepaald een ongeluk. De abstracte gedachte mocht vooral in het sonnet de visie niet voorafgaan; minder dan elders mag men in een klinkertje bewijzen of betoogen; een sonnet moet beelden, nooit preeken. Daarom zijn er onder die veertien vier, die werkelijk meer waard zijn dan de andere: namelijk 6, 7, 10 en 12. Al hebben sommige tachtigers betere sonnetten gemaakt, Schaepman's proeven blijven merkwaardig. Dat de jeugdige, wild opbruisende dichter zich in 't land van Petrarca tot den bij uitstek ingetogen, fijnbewerkten en grondig bezonken kunstvorm getrokken gevoelde is wel een psychologisch verschijnsel van belang. Zijn groote meester Da Costa had zich niet in 't sonnet kunnen schikken. Eens had hij er eentje beproefd, maar ‘Miltons klinkdicht op den Moord der Wadlenzen te Piemont’ kwam in 15 regels te voorschijn. Vader Vondel had er een flink getal gemaakt ja, maar 't waren hoofdzakelijk opdrachten en opschriften, alleenstaande dingentjes, wimpeltjes veelal op grooter werk. En van sonnettenreeksen geen sprake. Slaan we er nu de uitmuntende geschiedenis van het Nederlandsche sonnet op na, waarmee A. HeijtingGa naar voetnoot1) zijn zeer fraai ‘Boek der Sonnetten’ heeft ingeleid, dan vernemen we daar dat ‘Bilderdijk voor het eerst na de langdurige ebbe het klinkdicht met ernst en geluk beoefent, zij het slechts enkele malen. Zoo kan men de trage herleving van hem gaan dagteekenen’. Lezen we nu verder dat eerst de vormenlievende Ten Kate het sonnet weer in Hollandsche eere bracht, dat hij veertien oorspronkelijke sonnetten schreef, dan komen we tot de wel ietwat | |
[pagina 434]
| |
voor de heeren zonderlinge, en zeker bevreemdende verkenning dat, sedert het tijdperk der Nederlandsche Renaissance en vóor het optreden der tachtigers, Schaepman de grootste sonnettendichter is, èn naar hoedanigheid èn naar hoeveelheid: in 't geheel een dertigtal. Schaepman's beste sonnetten acht ik de latere, zijn feestverzen aan zijn Pausen Pius en Leo en aan zijn Aartsbisschop Van de Wetering; juist die, welke door Heijting niet worden opgenomen. Daarentegen vindt Heijting, die thans wel onze meest bedreven sonnettenkenner is, meer smaak in Schaepman's catacombenkrans dan ik er in vinden kan; en, als geschiedenisschrijver van het Nederlandsch sonnet, maakt hij Schaepman's werk tot een der allergewichtigste mijlpalen: ‘Tien jaren voor dat Jacques Perk zijn grotsonnetten dichtte, en zeven jaren nadat Ten Kate zijn laatste sonnetten schreef, n.l. zijn reeks naar Petrarca, dichtte Schaepman een serie sonnetten op de catacomben van Rome. Zoo zijn wij met hem in Italie zelf en ontbreekt niets meer aan de keten die de aansluiting tot Perks sonnetten vormt. Bij Schaepman geen zes-voeters meer (dus niet meer de Oud-Hollandsche sonnettentrant). Of Perk van deze serie afwist? Onmogelijk is het niet, daar Perk verkeerde met Schaepmans geloofsgenoot en bewonderaar Thijm. Het zou eenigszins een verklaring geven, hoe hij op het eigenaardig idee kwam een rij grotsonnetten te dichten, al staat die reeks voor veel in tegenstelling met die van Schaepman. Want bij Perk een hellevaart, terwijl Schaepman in de catacomben de krib, de kerk, het paradijs ziet. Bij Perk natuur en pantheisme, bij Schaepman menschenwerk en katholiek geloof, hetgeen verschil in taal, stijl, beelding geeft. Er heerscht voor de rest groot onderscheid in Schaepman's visie van ‘het rijk des doods’ (de kribbe van het leven, gelijk Schaepman met wat ruige beeldspraak zegt; grootsch door wat het bevatte, is het een rijk, klein tegenover wat het wording zou geven is het een kribbe) en van Perks gezicht op het ‘rijk der tranen, waar de dood slechts lacht’. - Doch ook Schaepman's reeks getuigt in zijn plastische beschrijvingen van eigen aanschouwing. En is het toch niet of we Perks stem reeds hooren in regels als deze:’ Maar zingend laat de fenix zich verscheuren
Door vlam op vlam, om straks in heller kleuren...
| |
[pagina 435]
| |
‘Ook Perk liet zich om steeds hooger schoonheid deelachtig te worden ‘zingend door vlam op vlam verscheuren’. Men kan Schaepman's cyclus alleen goed begrijpen en waardeeren door zich overal in zijn katholieke mystiek in te denken. Hij telde pas vijf en twintig jaren toen hij die klinkdichten schreef. Dikwijls komt het voor dat de jeugd van een dichter door een bloei van zijn sonnet gekenmerkt wordt’. *** 't Was nu voorgoed vacantie. Dubbele brievendrukte dus voor de Tijd en voor thuis. ‘Elke week minstens schrijf ik nu mijn portie in de Tijd. Ik heb er pret in dat ik zoo netjes aan de Tijd gekomen ben, want ik behoor er nu half en half bij... Nu ga ik ook allerlei politieke brieven maken; want ik hoor genoeg, maar ik durf het nog niet goed te schrijven. Toch wil ik er eens mee beginnen. Stoffen vind ik hier in overvloed, en ik zal er mijn leven lang geen gebrek aan hebben. Dus frisch aan het werk - na het Concilie zullen wij er eens over praten. ‘'t Is nu wel snikheet, maar toch ook heerlijk mooi. De lucht is zoo helder en blaauw dat wij de huizen op de bergen zien liggen. Dat is zoo goddelijk, die witte huisjes tusschen dat bruine groen. 's Avonds is 't prachtig. De lucht wordt dan diep donker blaauw en blijft doorschijnend. Eerst tegen 1 uur 's nachts wordt het koud’.Ga naar voetnoot1) 't Was dichtergetijde, enkele weken na zijn Catacomben-sonnettenkrans aan Alberdingk, zond hij aan zijn vriend, prof. J.A. de Rijk, in dien tijd den meest geëerden dichter van de Katholiek, een vers over Maria Stuart.Ga naar voetnoot2) De Rijk zelf schreef betere dingen dan dit. Toch kan men iets roerends rapen uit Maria's bede tot O.L. Vr. - het 3de van Schaepmans Ave's, dat echter verbleekt bij de prachtige twee van vroeger - en het slot van 't gedichtje jaagt u, in zijn eenvoud, een siddering door 't lijf: ‘Om baar lippen speelde een lach
Toen de doodsbijl viel’.
Ook zijn vriend E. Ed. Taurel, den zoon van den grooten Franschen graveur, die door Willem I als bestuurder der Aca- | |
[pagina 436]
| |
demie van Beeldende Kunsten te Amsterdam was beroepen, bedacht hij met een Romeinsch gedichtje, ‘de Graveerstift’Ga naar voetnoot1), drie stroofjes, die voor zichzelf hun titel verdienen; ze zijn inderdaad geëtst, ‘geschilderd met het staal’, een echt Potgieteriaansch vers. Dat Herman zoo allerhande stukken aan zijn vrienden opdroeg dat mochten ze thuis wel, maar vader vond het vreemd nooit van wege Herman een opdracht aan zijn ouders te zien. ‘Waarom nooit aan U? Dat zal ik U zeggen: 10. draag ik U alles op wat ik ooit geschreven heb of schrijven zal; 20. zijt gij mij te dierbaar om U in de publiciteit te gooijen. 't Is alles geen honing wat daar te vinden is, daar is ook een boel gal. Daarbij: huisselijke liefde moet huisselijk blijven: Buiten het huis wordt zij onteerd. Heel Holland weet dat ik veel van U houd; maar heel Holland behoeft dat niet gedrukt te zien. ‘Als een schrijver aan zijn vrouw een boek opdraagt, zeg ik: Die twee krabben elkaar binnen's huis. En men zegt dat ik gelijk had’.Ga naar voetnoot2) Grooter plannen waren weeral in zijn dichtersgeest aan het gisten bij zijn dagelijksche wandelingen op den Palatijn. ‘Ik heb daar in de schaduw der geweldige muurblokken gedroomd van een lied der Opstanding. Er is niets van gekomen’, tenzij een paar zangen die hij in 1871 heeft neergeschreven, en waarover later een woordje. Maar toch vergat hij in zijn dichtersdrukte het practische leven niet heelemaal. Aan dr. Nuyens schreef hij: ‘Zend mij dezer dagen mijn honorarium (voor ‘de Piusfeesten te Rome’); in dat opzicht ben ik den grootsten dichters gelijk; ik heb nooit geld. Dat voedt de fantasie.’Ga naar voetnoot3) |
|