Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
XCI.
| |
[pagina 408]
| |
Dan, spelend, half u uit uw diepten waagt
En eindlijk in uw volle kleuren daagt,
Het hoog gebergt', de sombre stille holen
Doet tintelen, doet leven van den glans
Der om uw hoofd gewonden stralenkrans!
2. Wat zijt gij schoon, hoe jubelen de dalen,
Hoe geurt het woud zijn minnezang u toe,
Wat hymnen, vol der zoetste tonen, dwalen
Door 't blauwe ruim, de noordertochten moe!
Hoe schudt de bloem haar parelende kelken,
Hoe slingert zij haar wierookgeuren hoog!
Geen zengend zuid, geen koopren hemelboog
Spreekt nog van vroeg, van smarteloos verwelken,
Want uit het goud der lentezonne zonk
In 't hart der aarde een wondre levensvonk.Ga naar voetnoot1)
3. En 't menschenhart? - O! kondt ge in 't harte lezen
Des jonglings, met zijn blikken wonderhel,
Zoo diep, zoo blauw, zijn smetloos englenwezen,
Der moeder oog een andere Gabriël!
Een koningskleed omgolft de ranke leden,
Omgordeld met des Heeren lijdensband,
Het brood, de wijn rust in de maagdehand,
Hij is gereed het altaar op te treden;
Ja, in zijn harte is 't rijker lentedag,
Dan 't schoon Itaalje ooit langs zijn beemden zag!
4. Een duive vaart op zilverblanke wieken
Onzichtbaar rond door d'onbewogen lucht;
Rondom haar heerscht een eeuwig uchtendkrieken,
Geen stormgeloei verstoort haar hooge vlucht,
Soms daalt zij neer! Gelukkig, op wiens schedel,
De hemelduive al koozend nederstrijkt,
Zijn ziele heeft de heilge Geest geijkt,
Des Heeren hand sloeg hem voor eeuwig edel,
En de aarde draagt met moederlijken trots
Een wonder meer, een nieuwen priester Gods!
5. Een priester Gods! Is 't wonder, dat een hemel
Door heel den vorm des jonglings henenstraalt,
Zijn schreden hult in golvend lichtgewemel?
Hem is de duive op 't peinzend hoofd gedaald!
Een stemme klonk - en alle snaren bruischten,
| |
[pagina 409]
| |
God zelf bespeelt de harpe zijner ziel;
Het klaaglied dat des lijders mond ontviel,
Zweeg, toen der liefde ontboeide noten ruischten,
En juublend sprak, terwijl de geestdrift klom,
Zijn ziele 't woord van Samuel: ik kom!
6. Hij kwam, hij ging, waar 't nijvre zweet des armen
Den armen zelf een schuilplaats heeft gesticht,
Waar 't heerlijk beeld der moeder vol erbarmen
Aan moeders zijde als morgenstarre licht.
Voor kleinen en voor armen kwam de Heere;
Voor kleinen en voor armen komt de knecht.
Daar rust de kroon, den priester weggelegd.
Daar is zijn recht, zijn kracht, zijn koningseere,
En nu het eerst zijn offer wordt gebracht
Houdt om 't altaar der weezen kring de wacht!
7. Hij kwam, hoe juicht, hoe lofzingt heel zijn wezen!
Het scheppingswoord vloot reeds zijn lippen af,
En in zijn hand rust de eeuwig Onvolprezen,
Die hem dat woord en heel zich zelven gaf,
Het Lam van God, der eeuwen Vrede-koning,
De Levensvorst, die uit de graven breekt!
De traan, die langs des jonglings wangen leekt,
Is heel een zang vol liefde en eerbetooning,
Nu de eigen God, die neerdaalde op zijn stem,
Zijn grootheid zelf ten spijze geeft aan Hem.
8. O eerste liefde, o namelooze stonde,
O gouden pijl, die door het harte vlamt!
De omhelzing Gods maakt de eeuwigheid seconde,
Tot God hem zelf, die van deze aarde stamt.
O eerste teuge uit Jesus' lijdensbeker!
Wat druive is ooit zoo geurig en zoo zoet!
Nooit vaagt de tijd de erinn'ring van 't gemoed:
Zij kleeft ons aan als engel of als wreker.
Wie kocht zich niet met 't eigen hartebloed
Weer eene stonde in d'eersten liefdegloed?
9. Aan 't altaar knielt de statige Matrone,
Het heerlijk oog... van weeldetranen vol,
Omvat geheel de vormen van den zone
Om wien zoo trotsch haar moederboezem zwol.
Ja, Hannah's lied, gij, moeder! moogt ge zingen,
Een zegelied mag stroomen uit uw borst,
Uw kind versiert de krone van den Vorst,
En uit den mond der scharen, die zich dringen
Om uwe schreen, klinkt Heli's profeetsij:
‘Wat wordt van Hem? Ken engel Gods is hij!’
| |
[pagina 410]
| |
't Gedicht is gedagteekend Rome, April 1869, en 't werd gemaakt voor het werk ‘Nederland aan Pius den IXe, April 1869, door J.W. Brouwers.’ Meer bekend bleef de bundel onder den naam van ‘Pius-Album.’ Maar niet onder de feesten kreeg de Paus hem in handen. 't Geschenk werd hem eerst vereerd den 15n Januari 1870, tegelijk met de Vondel-uitgave van Jacob van Lennep. De Aartsbisschop en Mgr. Wilmer waren de woordvoerders. Dr. Schaepman droeg het album, en de studenten Van Os en Jansen waren elk met zes deelen van de Vondel-uitgave bevracht. Alberdingk schreef over het album een recensie in De Tijd en sprak met lof over Schaepman's gedicht. |
|