Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
XC.
| |
[pagina 403]
| |
voorrede geschreven. Daar staat ook iets van Napels in - maar gij moet niet denken dat ik er al eens geweest ben -neen, het is maar een fantasie. Zeg dit ook in Utrecht, want anders denken zij, dat ik soms te veel geld heb en weelderig leef.’Ga naar voetnoot1) ‘Ik hoop maar dat het gedicht U bevallen zal, want ik lach met de kritiek als gij het maar goed vindt. Wat een geleerdheid in die voorrede!! Ik ben zelve verwonderd hoe het er uit zal zien... Ik hoop dat zij met de groote Turksche trom 't gedicht aan den man brengen, en mij eens dadelijk een tweede editie doen beleven.’Ga naar voetnoot2) 't Gedicht heet ‘Het Lied des Konings’ en 't is een Koningslied, een echte uitbarsting van vulkanisch lyrisme: op afstand een heerlijk schouwspel; van dichterbij gloeispuitingen met sintels daarin. Hier hebt ge den jongen Schaepman geheel: zijn pathetische, dionysische kunst in al haar geweld, zonder toom, met al de schoonheid van den storm. Schaepman heeft rondom zijn Pius het heele Rome, als een poëtische wacht in verzen gezet: ‘O Rome, Rome gij, van mijner jonkheid droomen
't Volheerlijk ideaal, bron in wier levensstroomen
Als in Bethesda's bad, de dorre lijder daalt
En oprijst met een blos, waarin jong leven straalt;
Jordaan der wereld, gij, die volken, moegezworven,
Van hun melaatschheid wascht; de leden, half verstorven,
Met manlijkheid versiert; o Rome, Koningin
Van kracht en liefde...’
En dan het Coliseum, en de obelisken, en de Catacomben en de Bazilieken, 't zingt alles mee: ‘Zingt Christus' gloriezang en Pius' koningslied.’
De schoonheid van den storm, de chaotische schoonheid. Want Schaepman is ditmaal zijn inspiratie, nog machtiger dan in ‘Vondel’, niet meester gebleven. Het duizelt u zelf bij de lezing. Hij zag, bij 't zingen van het ‘Lied des Konings’ wat hij bij 't zingen van ‘De Paus’ had gezien; aan zijn rechterkant de Kerk, aan zijn linkerkant de Eeuw. Maar thans de Kerk, saamgepakt in St. Pieter, rondom den jubilaris aan het altaar; en thans de Eeuw, gelijk zijn verbeelding ze zag te Napels, waar | |
[pagina 404]
| |
hij zich fantaseerde te staan aan de kust, en daar voor hem in de lokkende zee, het lava-eiland Capri, een stuk aarde zonder Christus' bloed, zinnezat zwemmend in de golven van wellust, zijn dartele schoonheid gedrenkt in de zonde. Alles lacht, alles lokt naar dien sol beato. en diezelfde Vesuvius, die paradijzen schept van wulpsche weelde, bestookt de rots van Petrus met stormen van vuur. Binnen in den tempel, gebouwd op de rots, smeekt de menigte om redding. En verhoord zal ze worden: Want Pius bidt over 't brood, dat in zijn handen wordt Jesus Christus, de reddende ‘God met ons...’ ‘De storm, gebroken op de diamanten muren der Kerk, slaat op het toover-eiland, vanwaar hij uitging, terug; verbrokkeld... zinkt die wereld in de golven weg.’ Dit Ariadne-draadje kan men rapen uit de ‘Voorrede’ op 't gedicht. ‘Een voorrede, zegt Schaepman, die een commentarius werd.’ En hij zelf voelde wel dat er zoo iets móest zijn. 't Spreekt van zelf dat er weerom in dit gedicht meer lawaai heerscht, dan een gewoon oor voor lief nemen kan. De orkanen bulderen en bliksemen rondom de rots, wijl de menigte daarbinnen haar hymnen van vertrouwen zingt, en wijl ginder ver, in de lustwaranden, dansmuziek dartelt en cymbelen slaan. Maar ik heb u gezegd dat Schaepman te Rome scherper oogen kreeg - oogen waarmee hij schilderen leerde: Dit gedicht geeft getuigenissen genoeg - getuigenissen die daar liggen als afgemaakt werk tusschen ruwere studies: Zie St. Pieter: Een hooge steile rots
Verheft zich fier en vrij, door 't brandend golfgeklots
Gewasschen, niet geschokt...
Als lachend met den vloed, die om haar wanden slaat,
In wolken paarlend schuim daarhenen spat: zij staat.
Zij staat, - een breede krans van schitterende stralen,
Een levend zonnelicht, waarbij geen zonnen halen,
Vonkt om haar schedel; wat verheven bogenrij
Bouwt op die spits zich saâm, van alle kanten vrij
Voor wie als dienaar komt; van allen kant omgeven
Door helden, als de steen, waarin hun daden leven.
Onbuigbaar, onverwrikt; hoog in hun midden rijst
Het kruis, het eeuwig kruis, dat zegevierend wijst
Op wie uit Juda's stam, een leeuwenwelp, gesproten,
Aan 's Vaders rechterhand het juublen hoort der noten:
‘De Christus overwint, de Christus heerscht, gebiedt,
O Christus! laat uw volk alleen in 't strijdperk niet!’
| |
[pagina 405]
| |
Twee bronnen borlen daar, twee levensvolle stroomen,
Beide uit de levenskracht des kruises voortgekomen,
Beide ook met levenskracht en levensgloed belaân,
De stroomen van de liefde en van 't geloof: daar staan.
Twee wachters aan den weg, uit Isrel's heupe stammend.
De een met zijn sleutelpaar en de ander met zijn vlammend,
Zijn aldoordringend zwaard, beide, in des Heeren kracht,
Apostlen van zijn woord en zuilen van zijn macht.
Daar gaan, bij 't blij gejuich, bij 't schettren der fanfaren
De bronzen poorten op, - wij duizelen, wij staren;
Het zwakke menschenoog, de sterfelijke zin
Drinkt als de oneindigheid bij volle togen in,
De oneindigheid in steen! hoe heerlijk slaan de golven
Dier schoonheid om u heen, tot ge, in dien stroom bedolven,
Uw kleinheid als vergeet en machtig wordt als zij
De hoogste reuzenkracht en schoonste harmonij,
In goud en marmer hier belichaamd, die zich menglen
Met Christus' scheppingswoord en 't jubelkoor der englen,
Dat in een gouden woord om de open grafcel dreunt,
Gij, Petrus, zijt de rots!’
In de kerk verdringen zich de menigten, die Pius komen vieren, Waar boven Gods altaar, de tempel aller Goden
In 't hoogst der lucht zich welft door 't meesterwoord geboden
Te stijgen naar omhoog tot Christus' meerder lof,
Staat Petrus, Pius nu.
Dan teekent hij u in onvermoeide geestdrift zijn held: Die trekken, door een kroon van golvend zilvren haren
Omlijst, het stralend oog, dat forsche krijgerscharen
Doet siddren en een lachje op de kinderlippen brengt,
Dat koestert als de zon of als de zon verzengt.
...dat beeld van 't wonderrijke leven,
De hemelvolle kracht, door 't aardsche kleed omgeven,
Die vormen, waar de gloed, de glorie van zijn God,
Genoten en aanschouwd, door heen breekt, vóor het lot
De sluiers heeft gelicht, die 't menschlijk oog omdwalen, -
Als door de vlugge wolk der zonne morgenstralen.
Ik heb gezien, gezien! en of ik weende of bad,
Of jubelde, of wel knielde, of bevend nader trad,
Wie spreekt het? maar bij 't slaan, bij 't bonzen van mijn ader,
Ontbruiste 't aan mijn ziel: mijn koning en mijn vader!...
Charles Boissevain heeft dat later in zijn berucht Gids-artikel ‘Ultramontaansche poëzie’ genoemd, - en hij had gelijk. Maar | |
[pagina 406]
| |
hij maakte er een scheldnaam van; en in zoover had hij ongelijk, wijl juist die naam voor Schaepman's poëzie als 't hoogste eerbewijs moest gelden - een eerbewijs boven hetwelk Schaepman er nooit een wenschte. De protestantsche recensent neemt den dichter erg kwalijk dat deze vloekverzen legde in Pius' mond. Hij bedoelde dus hier ‘de Eeuw en haar Koning’ nog meer dan het ‘Lied des Konings’. De Paus mag immers niet vloeken, en allerminst mag hij de wereld vloeken. De hoogste liefde, waarvan hij zich de drager beweert, mag niet anders dan medelijden hebben met de dwaling. Boissevain is naïef of hangt den naïeve uit. Misschien mag Pius wezenlijk niet zoo spreken gelijk in Schaepman's gedichten. Maar dan staat het nog den dichter Schaepman vrij hem zoo te laten spreken. En eer de protestantsche kritieker Boissevain aan den katholieken dichter Schaepman zijn veto stelt, mocht hij wel eens bedenken of door de grootste zijner eigen geloofsgenooten, van Luther zelf tot da Costa, nooit iets per hyperbole werd gezegd, ofwel... dat hij Psalm 108 van zijn Bijbel opsla. De Heer vloekt immers nog veel minder dan de Paus. Heeft de psalmist dan gezondigd tegen de aesthetiek van Dr. Boissevain als hij Jehovah bidt om een vloek over zijn vijand: ‘Hij heeft den vloek gezocht; de vloek kome over hem! De zegen, dien hij verwierf zij verworpen. Hij heeft de vervloeking aangetrokken als een kleed, als water drong ze in zijn binnenste, als olie in zijn gebeente!’ Dat is voor Boissevain toch ook een woord der hoogste liefde? Och, hij herleze maar eens het Lied des Konings, waar de Paus zijn jubelmis viert, waar hij zingt de Praefatio de Sta Trinitate in heerlijke Hollandsche verzen vertaald, waar hij consacreert, waar hij communiceert, waar hij bidt... O zeker: ‘Er gaat een godsgericht langs de aarde’, maar noch Pius noch Schaepman hebben de zending van ‘den koning met zijn sneeuwwit ros’. Geen van beiden meent het erg met de dwaling. Zelfs een protestant kan de slotverzen meebidden, zoo algemeen christelijk blijven ze in hun gloeiend geloof: ‘O Christus, Koning, God en Redder! Ja, de schimmen
Der dwaling sterven weg voor u! Aan de Oosterkimmen
Versmelt de nevel en een gouden purpergloor
Zingt: de eeuwge morgen komt, de groote dag breekt door;
De dag der eenheid en de glorie van den koning!’
| |
[pagina 407]
| |
't Is bijna een lied der verbroedering. Geef van stond af aan den dichter de hand, Dr. Boissevain, gelijk ge 't later in alle vriendschap zult doen, ofschoon ge wel weet wat ge aan hem hebt en zult blijven hebben, den Pausheraut met zijn onroestbare Thebaansche trompet. Altijd de Paus. En aan hen die 't verveelt mocht hij Eichendorff's strophe toeduwen: ‘Und buhlt mein Lied, auf Weltgunst lauernd,
Um schnöden Sold der Eitelkeit:
Zerschlag mein Saitenspiel, und schauernd
Schweig ich vor dir, in Ewigkeit.’
In de voorrede van dit eigenste gedicht heeft Schaepman het voor altijd gezegd, in jeugdigen overmoed misschien, maar in de fiere bewustheid van zijn onkreukbare ultramontaansche trouw: ‘Wie omkeering van mij verlangt, omkeering in begrippen over geschiedenis en leven, hij verlangt wat ik niet geven kan. Onder Gods bijstand zal, zooals geheel mijn bestaan, ook al mijn dichterlijk streven, slechts één stempel dragen: de korte belijdenis der Catacomben ‘Christus alpha et omega’, voltooid door het ‘Credo in unam, Sanctam Catholicam et Apostolicam Ecclesiam’. Tusschen de ware Kerk en het scepticisme zag hij geen middenweg. Nationale Kerken zijn fantasieën. Als men gelooft aan een nederdaling van bovenaardsche waarheid te midden dezer wereld, dan kan enkel Rome de troon zijn van die waarheid. |
|