LXXXV.
De woensdag der Goede Week.
‘Woensdag namiddag, ten 4 ure, zouden de ‘donkere Metten’ beginnen in de Sixtijnsche kapel. Ten één ure des middags bevond ik mij op de Scala regia in het Vatikaan. Deze was door een sterk piket karabiniers afgesloten, dat evenwel toen reeds moeite had om zijn post te bewaren. Een altijd aangroeiende menigte bonsde keer op keer tegen dien menschelijken muur, die zich niet bewoog en door eenige Zwitsers, imperturbabel als hun Alpen, geruggesteund werd. Zoo stonden wij daar tot twee ure. Toen was het als zoude er in dien muur een bres geopend worden, misschien wel alle tegenstand verdreven. IJdele hoop!
Er waren Duitschers onder ons, die, praktisch als deze geesten zijn, dat alles heel anders zouden doen en best met vier Zwitsers den heelen boel in toom wilden houden. Zóó was het ‘unwürdig, scheusslich’, wie weet wat al. Dit waren Berliner Buben, die hier zeggen, wat ze te huis moeten zwijgen, zelven drongen zij het hardst.
Eindelijk! Het dak der Scala regia wordt aan beide zijden gedragen door eene rij prachtige kolommen, die, behalve den middendoorgang, twee kleinere doorgangen, van hoogstens twee personen, naast den muur vormen. Op eenmaal trokken zich de tien karabiniers, die in vijf gelederen een dezer nauwe doorgangen afsloten, terug en hierdoor wrong zich nu de menigte naar boven. Eenmaal dit poortje door, dan begon het stormen langs de trappen, vier, vijf in een sprong, het doorsnellen der zaal, om eindelijk ademloos den drempel der Sistina te bereiken. Daar hoorde men in het Fransch, in het Duitsch, Engelsch en