LXXXII.
Herman is jarig.
Op zijn verjaardag moet hij van huis een brief hebben gekregen, een getuigschrift van fierheid over hun Herman, dat klonk als een bel.
Hij antwoordt:
‘Teergeliefde Ouders!
Mijn allerhartelijksten dank voor al het goede wat gij mij in uwe beste brieven op mijn verjaardag gezegd hebt. God geve dat alles in de ruimste mate naar uwe wenschen moge uitkomen, en make er U lang getuige van, want anders weet ik niet wat ik er hier op aarde aan heb.
Het vierde van een eeuw is langs mijn hoofd gevaren! Als ik zoo eens naga, hier heel stilletjes op mijn kamer zittend en toch een cigaar rookend, dan weet ik niet hoe ik U danken zal. Ik wilde dat ik wat van uwe ouderenzorg op mij kon nemen; want wonder is het, ik voel het alles, maar ik heb nu eens een natuur zoo vol van leven, dat, al heb ik zorg, het mij toch nooit lang aankleeft. Ik wilde wel dat ik wat prozaischer, wat financieeler was, maar dat ongelukkig en toch zoo hoogst gelukkige dichtershoofd is er wezenlijk te licht voor. Ik kan dan toch voor U bidden en altijd maar bidden. God zegene en beloone U duizendvoudig voor al het goede wat gij aan mij gedaan hebt.
Ik hoop maar dat de brieven in De Tijd U genoegen zullen doen. Zij maaijen wel wat gras van uw brieven af, maar dat zult gij mij toch wel vergeven. Als ik ze schrijf denk ik altijd aan U; of ze U of Monseigneur wel zullen bevallen en of Gij er pret aan hebt. De Redactie schrijft mij dat zij zeer getrokken zijn en een echte Romeinsche tint hebben. Ook zien zij er, dunkt mij, niet zoo schrikkelijk geestelijk uit. Zij zijn, zooals ik zelf: jong, levenslustig, vrolijk, en kijken flink en vrij de wereld in, zonder altijd over Onzen Lieven Heer te praten, maar er altijd aan denkend.
Ik heb het hier, al ben ik maar een eenvoudig arm studentjen, toch al heel goed. Bij Mgr. Darauni is nu gelogeerd: le prince Joseph Karam, de fameuse aanvoerder der Maronieten tegen de Turken. 's Zondags praten wij samen heel gezellig en rooken