Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
LXXIX.
| |
[pagina 369]
| |
groeters. Anderen meenden dat er drie Paaschfeesten voor de Italianen bestonden, tot mij eindelijk een derde deed opmerken, dat al de groote kerkelijke feesten, betrekking hebbende op het leven onzes Verlossers, Paschen heeten en men dus zegt: Paschen der Geboorte, Paschen der Verrijzenis enz.Ga naar voetnoot1) ‘Hoor eens, Mama, nu wil ik u, om u toch niet te veel het verlies van dien eenen brief te doen betreuren (want daar stonden de wonderschoonste dingen in) - nu wil ik eens een grap vertellen. In een der Magasins (pittoresques of des families) staat een Romeinsch volksfeest beschreven: la Befana, - met een plaatje er bij; een oud wijf met een stok, staande in een kraam etc. Befana beteekent: leelijk oud-wijf. Nu dat heb ik gezien. 's Avonds voor Driekoningen is het hier die Befana. Ik heb het oude wijf niet gezien, dat is er niet meer. Maar zijn naam wordt nog gegeven aan een figuur van karton, met door draden in beweging te brengen geledingen, dat overal wordt rondgevent. De hoofdzetel voor het feest is de kleine Piazza di St. Eustachio. 't Is acht, negen uur 's avonds. Allerlei kraampjes met fluitjens, horentjes, trommen, tamboerijnen en kartonnen hansworsten. Als 't gaslicht ontstoken is begint de pret. Iedereen koopt zich een muziekinstrument en begint zijn lijfdeuntje. Verbeeld u nu 3 tot 5000 menschen allemaal aan het fluiten, blazen of trommelen, en elk zooveel mogelijk aan de ooren van zijn buurman. Daar loopen kinderen en groote menschen, abbates en soldaten, alles door elkaar... Geen onordelijkheid of ruwheid. Niemand is beschonken, maar de heele wereld is voor dien avond dol. Ik heb nog nooit zoo'n prettige boel gezien... Gij staat even stil om rond te zien, om adem te halen... Een zwartoogige Italiaansche jongen gebruikt uw eigen arm als een stormladder om tot uw ooren te komen en schettert in de schelste toonen zijn viktorie uit... Om drie uur 's nachts werd ik nog wakker geblazen. Ik heb mijn fluitje bewaard. Dat is een polichinelle van steen, nog wel gekleurd ook, voor éen basoccho (2½ cent). ‘Nu zult ge mij toch toegeven dat het een toer zal zijn om voor deze bladzij ook nog een grapje te vinden. Ik weet er geen meer... (De rest over 't Driekoningenfeest) zult gij wel in de Tijd vinden. Ik weet wel dat gij 't graag in zoo'n nette cou- | |
[pagina 370]
| |
rant als de Tijd nu is gedrukt ziet, hé!... Ja 'k weet er toch nog eentje... Ik zal dezen brief maar niet frankeeren om eens te zien of hij dan aankomt. Ha, ha!’Ga naar voetnoot1) Het Driekoningenfeest is het feest der talen in de Academia poliglotta, door de leerlingen van het collegium Urbanum de propaganda fide. Men zag er zonen van alle stammen en natiën. Het gehoor, liever, de toeschouwers waren eveneens uit alle talen te zamen gemengd. In twee tegenover elkaar geplaatste loges was een flink bezet orkest geplaatst. Daar traden onder het schetteren der fanfares, terwijl iedere aanwezige oprees, de kardinalen Barnabo, von Reisach en di Pietro binnen. De plechtigheid (begon). Een Dalmatiër gaf in een sierlijke Latijnsche rede de hoofdpunten aan, waarop de dichterlijke geest der verschillende natiën zijne variatiën leveren zou. De taal der Hebreeuwen verkondigde ons, hoe de Messias, in Israël geboren, ook door geheel het bestaan van het joodsche volk was voorspeld: ‘Notus in Judaea Deus, in Israël magnum nomen Ejus’. Chaldeërs, Syriërs, Armeniërs, Arabieren, Perzen zetten dat thema voort, hoe er bij de geboorte van dat kind een licht was verschenen voor hen, die weenden in de duisternis; hoe er Koningen waren gekomen uit verre landen, wier komst door David was voorspeld. Zoo ging het voort in zeventien verschillende talen, in de spraak van het oude Egypte, van Hindostan, van Klein-Azië, tot aan Senegambië toe. Verrassend was het verschil van gelaatstrekken, van gebaren, van toon bij ieder der sprekers. Terwijl de Arabier, met zijne vonkelende oogen, bij ieder woord wel twee gebaren voegde, stond de Perziër statig en kalm en wees slechts een enkele maal, met oog en hand, ten hemel. Hij, die sprak in de taal der Kurden en nog enkele anderen voegden een zang bij hunne voordracht. De laatste spreker dezer eerste afdeeling (de talen van Azië en Afrika) was een flinke, schoon gebouwde Neger van het eiland St. Maria bij de kust van Senegambië. Hij sprak de taal der Voloffen. Ik geloof dat geen der aanwezigen hem verstond. Toch, zoudt gij gelooven, dat het spel zijner gebaren alleen geheel de vergadering tot ademloos stilzwijgen en, op het einde, tot daverende toejuichingen dwong? Maar wat sierlijkheid dan ook in elke dier bewegingen, wat kracht als hij dreigde, | |
[pagina 371]
| |
wat ootmoed als hij bad, wat bezieling toen hij juichend in hooge verrukking eindigde. Na wat muziek, begonnen de sprekers der tweede afdeeling: de talen van Europa. De rij werd geopend door twee Grieken, gevolgd door een Albanees, die een heerlijke Latijnsche hymne voordroeg: de Bruidegom der Kerk. De Italiaansche voordracht werd gevolgd door het zingen eener Italiaansche vertaling van Ps. 109, de Godheid van den Messias verkondigend. Op de taal der oude Celten volgde door een spreker uit Limburg de taal van Vondel en Bilderdijk, de taal van Broere. Deze tweede afdeeling bestond uit dertien talen, zoodat in het geheel dertig verschillende talen de getuigenis herhaalden, door de eerstgeroepenen onder de Heidenen aan de kribbe van Christus afgelegd. Nog een ander feest der talen werd (die dagen) in Rome gevierd. Vincentius Palotta, Romeinsch priester, stichtte het genootschap der Missiën, bestaande uit in gemeenschap levende geestelijken en leeken, die zich door inschrijving tot leden van het genootschap doen aannemen. Deze vereeniging viert in de kerk St. Andrea della Valle het Octaaf van Driekoningen. Telken morgen ten tien ure wordt, onder buitengewonen toeloop, in verschillende ritus de H. Mis gelezen en gezongen. Daar hadt gij Armeniërs, Rutheniërs. Grieken, Maronieten en Chaldaeuwen. Dit alles was schoon; maar wat volgde was nog eigenaardiger. Ten elf ure 's morgens, op Driekoningen, betrad de kanunnik Moufang, uit Mentz, het spreekgestoelte. Wegslepender, vuriger welsprekendheid is moeielijk te bedenken. De redenaar schetste alles wat het kind van Bethleëm der wereld had gebracht: licht voor het verstand, rust voor het hart, hoop voor de toekomst. In het Fransch spraken Donderdag en Zondag, Sauvé en Gibert, consultoren voor het aanstaand oecumeniesch Koncilie. Dr. Giese, uit Munster, voerde Maandag het woord over het algemoen Koncilie en zijne hooge beteekenis voor onzen tijd. Nog spraken een Pool en een Spanjaard, en heden werd het Octaaf op welsprekende wijze gesloten door Mgr. Manning, aartsbisschop van Westminster. Ik heb in mijne optelling één dag vergeten, en toch, op één na, is er voor mij geen schooner in Rome geweest. Op dien dag, heeft Rome Hollands taal als eene bij haar inheemsche | |
[pagina 372]
| |
erkend. Professor Feije, uit Amsterdam, voerde in het Hollandsch het woord. Wat maakte het ons of een enkele Italiaan, die staan bleef, tusschen de tanden ‘bruta lingua’ bromde, of een schooljongen, na met zijne groote oogen den redenaar te hebben aangestaard, schouderophalend vertrok? Wij werden meegesleept, wij triomfeerden, wij genoten bij de welsprekende stem, die ons de zegepraal schetste van het geloof op den inwendigen mensch, op de uitwendige wereld tevens behaald. Maar wie der vorige redenaars had ook schooner gehoor? Behalve den Nederlandschen gezant, graaf du Chastel en zijne echtgenoote, behalve eenige geestelijken, zag men niets dan een half duizendtal zouaven, in hun vluggen grijzen uniform, met opgetogen gelaat. Er was hier reden om te zeggen: de zegepraal, die de wereld overwint, is het geloof. Treffend was ook het optreden van den Poolschen redenaar. Men bedacht, hoe aan de boorden der Weichsel geldboete en kerkerstraf de krachtige, toch vloeijende taal wilden dooden, die daar wordt gesproken, hoe de mijnen van Siberië, hoe de knoet het geloof wilden dooden, dat in die taal werd betuigd. Maar, Godlof, het eeuwige Rome is de moeder des levens en de taal, die daar wordt gesproken, sterft nooit’.Ga naar voetnoot1) Over den kwaden Roomschen Januari-winter van '69 gaf Schaepman op zijn wijze verslag. Eerst was 't sirocco: zoel weder met veel regen. 't Werd vreeselijk in de straten. Ze waren allen in de weer, de mannen ‘met ‘nettezza’ op den rand hunner pet, maar ook daar alleen was zij zichtbaar.’ Na den sirocco viel een felle koude in. ‘Het scheen alsof geheel Rome bevrozen was. Wie men op straat ontmoette, had den schijn van zich aan het hoogste martelaarschap over te geven. Tot over de ooren toe in hun lange mantels gehuld, sukkelden de zonen van het Zuiden voort. Men sprak van menschen - twee of drie - die des nachts door de koude op straat waren omgekomen. Aan de fonteinen hingen groote ijskegels. De Neptunus van de fontein Trevi zag zijn macht betwisten; de zeegod zelf kon zijn rijk niet vrijwaren van vreemden boei. Een veertig straatjongens vond men bij elke fontein; met verbaasden blik en zelf bijna bevroren, zagen de anders zoo levendige guiten de groote ijs- | |
[pagina 373]
| |
kegels aan. Mond en oogen sperden zij open als er soms een zouaaf voorbij kwam, met zijn laag uitgesneden buis en geheel ontblooten hals, den mantel zorgeloos over den arm hangend, als verachtte hij het, tegen zoo nietig een vijand een wapen te gebruiken.’ |
|