Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
[pagina 362]
| |
pondent van den Univers en van andere Franshe bladen, ook een Zondagsgenoot aan den Maronietendisch. Zoo gauw ze nu elkander wat gewend waren, zorgde Schaepman dat hij elken Donderdag te vroeg kwam voor 't souper. Dan mocht hij naar de studiezaal; hij vond er een goed bijgehouden leestafel met dagbladen en tijdschriften, in tal van talen, en een prachtige bibliotheek, die hem werd voor 't Fransch en voor 't Italiaansch wat van Heukelum's boekerij voor de Gothiek en voor 't Nederlandsch was geweest. Ook had Schaepman daar aan tafel gezelligheid genoeg; ‘den ouden Visconti, den grooten oudheidkundige, een echt Romein. statig, maar van een statigheid getemperd door snaaksch vernuft’Ga naar voetnoot1); Don Stefano Ciccolini, die een warme vriend werd, en die 't ook zeer druk had: ‘Hij was vooreerst geestelijk hoofd van een Universita, d.i. een vereeniging van koffie- en wijnhuishouders met hun personeel; hij was daarbij redacteur van het ‘Giornale di Roma’; een man die later steeg tot de hoogere prelatuur’.Ga naar voetnoot2) Zoo kreeg Schaepman veel praats over politiek te hooren; niet alleen bij de Maguellone, maar ook bij Darauni, waar immers Cataldi kwam, die ook meedeed aan de pers. Weinig dingen zijn zoo aanstekelijk als het journalisme; geen wonder dus dat Schaepman, die wist hoeveel er op dat gebied bij de Hollandsche katholieken te doen was, op het plan kwam, correspondent te worden van De Tijd, het Amsterdamsch blaadje, dat dagelijks uit de handen van Mgr. Smits een propatriavel gezond geestesvoedsel onder de geloofsgenooten bracht. Onderwijl viel er in den vriendenkring te Utrecht iets jammers voor. Op den vooravond van St. Niklaas nog had Schaepman aan Te Braake geschreven: ‘Goed heb ik het hier, in den zin dien ik u weleens na 11 uur 's avonds verklaard heb. Ik heb van morgen op de villa Borghese ronddrentelend gedacht dat de zwarte eerstdaags jarig moet zijn. Ik heb hier een gedicht voor hem bijgevoegd. Ge kunt Jan Peele die verzen laten voorlezen, in mijn naam, als het soirée is bij Heuk. Dat is dramatischer....’ | |
[pagina 363]
| |
Maar dramatisch in vollen ernst was, dat die brief nooit bij den levenden Te Braake terecht kwam. De gulle gezel, die zeer sober en zeer stipt was, die vroeg uit de veeren moest, maar sedert hij de bekoring kende van de Schaepsche soirees, 's avonds niet meer naar bed kon, had bij 't nachtkransje met den jongen Herkules zijn teere gezondheid zoo verbruid dat hij, pas 30 jaar oud, den 23 en December aan een beroerte bezweek. De Romeinsche brief aan Te Braake werd bij den eenig overblijvenden Utrechtschen triumvir besteld. Zoo vond ‘de zwarte’ zelf zijn feestdagverzen. 't Was natuurlijk een toast in regel aan den ‘vriend zijner vreugde’ iets genre ‘Feestlied’, van de Génestet, een onderonsje van den makker, die met heimwee terugdacht aan de ‘vloeiende goudstof gevat in kristal’, maar die zichzelf bijtijds tot ernst kon terugroepen: ‘Dwaas in het eeuwige, heerlijke Rome,
Denkt gij aan de aarde, droomt gij van wijn’,
en die den Gothischen kunstijveraar toezong: ‘Lang zal hij leven als lievling der kunsten,
Vol van de kracht die zijn harte begeert,
Niet altijd gevend, ook rijk eens aan gunsten,
Niet slechts bewond'rend, maar ook gewaardeerd!’
Overbodig te zeggen hoe Schaepman schrok van Te Braake's dood. Hij schreef ‘den zwarte’ om een bidprentje, en waarschuwde: ‘Pas toch op dat er iets meer gebeurt, want als het zoo doorgaat dan kom ik terug.... Braak is gaan hemelen, het spijt mij geweldig. Gelukkig heb ik nog iets voor hem kunnen doen: 'k heb zijn broer den Zouaaf hier zoo zacht mogelijk het bericht gebracht’.Ga naar voetnoot1) Ook een Hollandsch bezoek verraste hem diezelfde maand: Ditmaal een boek. Potgieter's Poëzij 1832-1868, 1e deel. Daarin prijkte Florence, en daarin, blz. 425, schitterde, voor Schaepman een ‘toelichting’: ‘(Mijnen) roomschen (landgenooten)... wensch ik van harte eene vertaling van Manzoni's Inni Sacri toe. Het is eene taak den jeugdigen priester waardig, die ons niet slechts door menig blijk van zijn geloof en gemoed in de verzen, die zijn ‘Vondel’ voorafgingen en opvolgden, heeft verrast, van wiens groote gaven wij ons meer, dan hij tot nog toe gaf, | |
[pagina 364]
| |
durven beloven. Of tot ontwikkeling van deze de studie van dat voorbeeld zou kunnen bijdragen, of de vertolking der koren uit den Carmagnole en uit den Adelchi, aanvankelijk eene worsteling, ten leste voor hem niet eene weelde worden zal, hij beproeve het, en beslisse eerst dan of ik juist mocht zien’. ‘Nog weet ik hoe ik daardoor gestreeld werd’, schreef Schaepman later. ‘Zulk een paar woorden.... op een winteravond.... brengen zonnelicht en warmte’.Ga naar voetnoot1) Omtrent Nieuwjaar ging Schaepman kennis maken met Ant. de Waal, die zoo pas uit Rijnland was overgekomen als kapelaan van de AnimaGa naar voetnoot2), een zeer knap man in de theologie en de archaeologie. Geen van beiden kon toen vermoeden dat diezelfde De Waal rector van 't Campo Santo dei Tedeschi zou worden, en nog minder dat hij, eenmaal vergrijsd in zijn rectoraat, dien zelfden Schaepman op zijn kerkhof een laatste rustplaats zou gunnen.Ga naar voetnoot3) |
|