Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
LXXIII.
| |
[pagina 343]
| |
loochenen. In de plaats van het vaderland treedt de wereld, en van de maatschappij de chaos. ‘(In alle steden die zichzelf eerbiedigen) overal rechtlijnige straten, overal gepleisterde gevels, overal éen smaak, éen wansmaak, éen leelijkheidszin. Ja, de natuur, de atmosfeer laat zich nog niet dwingen door onze gelijkheids-vrienden; nog blijft de hemel van Florence blauwer en helderder dan die van de noordsche hoofdsteden; maar kon men eens!’ En dan even wat gekuierd in de Romeinsche volkswijken van de jaren 1860-'70. ‘Zoo te flaneeren, rustig, met open oog en open gemoed, inderdaad het is een genot, al schijnt het ons, Hollanders, vreemd. Rustig flaneeren is het ook eigenlijk niet, wanneer gij ten minste meent, dat uw omgeving die rust bewerken of bevorderen zal. Deze bekommert zich weinig om uw rustigen tocht. De vetturino zal den stap van zijn paard niet doen vertragen; hij zal zijn rijtuig geen stroobreed doen wijken; strijkelings schuurt zijn rad langs uw kleederen; hij is rustig daarboven op zijn bok, blijft gij het ook en toon dat ge een noorsche flegma en rappe leden bezit. Wijk echter geen voet te ver, want, zoo ge verder terugtreedt, dan zal een van den anderen kant aanrollende ezelwagen uw rug bedreigen. Waan ook niet, dat er menschenlevens in gevaar zijn, als gij op eenmaal een paard, bij wijze van knieval, op zijn voorpooten ziet storten; drie slagen zweept de voerman om het bezielde rif en de rossinante sprong reeds op en draafde verder’. Toch hebben de straten van Rome haar schoonheid, ‘met dat schoon is het, om een vrij onaardige en misschien zeer hinderlijke vergelijking te gebruiken, als met dat van den Torso in de galerij van het Vatikaan. Dat reusachtig blok marmer toont u op het eerste gezicht slechts een vrij verminkt gedeelte van een zittend mannenfiguur. Het hoofd, de hals, een gedeelte der borst, de armen, de beenen van boven de knie af ontbreken. Toch verplicht u uw geleider om er bij stil te staan: Michel-Angelo, de groote meester, Winckelmann, de uitnemende kenner, hebben het een der schoonste beeldwerken der oudheid genoemd. Nochtans is het marmer bijna grijs; in plaats van schoone lijnen ziet gij niets dan ruwe krassen; wrijf er uw hand eens over, de oppervlakte is schurend en hard als die van slecht gehouwen graniet. Maar zie eens nauwlettend toe, lang en met scherpen blik, weeg | |
[pagina 344]
| |
die verhoudingen eens met uw cog en meet die lijnen: de krassen vergaan, de aderen zwellen weer van het warme bloed, de spieren spannen zich met de spankracht van een reus, zelfs de zenuwen trillen. Neen - over al die realistische kracht ligt een sluier van eeuwige, onsterfelijke schoonheid; vol en machtig golft de koninklijke adem door de majestueuze borst; 't is Herkules, maar Herkules opgenomen in de rij der goden. ‘Zóó is het met den Romeinschen bodem. Wanneer gij de stad als uit de vogelvlucht beschouwt of een blik werpt op de kaart, dan schrikt gij terug voor dat nooit te ontwarren net van allerlei straten, stegen en pleinen. Dadelijk reeds moet de gedachte bij u oprijzen, dat gij hier niet te doen hebt met een stad, die haar ouderdom nog bij jaren telt; over deze zijn eeuwen heengegaan. Deze straten zijn niet aangelegd met het oog op rechte lijnen of parallelogrammen; noch naar de voorschriften van schoonheidspolicie of strategische wetten, als te Parijs. ‘Daar heeft men een bocht gemaakt om een monument te eerbiedigen; ginds een kerkje ten wille een zevenhoekig pleintje geschapen; elders staat nog de vestingtoren, door een Corsini of een Colonna opgebouwd; hier overhuift u de portikus van Octavia; daar weer - leun eens over dat ijzeren hek - een uitgestrekt plein met gebroken zuilen en nog halve kolommen dragende bazementen ligt voor u, 't is het forum van Trajanus. ‘Daar wilt gij een zijstraat inslaan, groote hemel! gij strompelt over een blok marmer, den gesandaalden en sierlijk met banden omstrikten voet van den Colossus. Een geschikt middel, bromt ge, om een rijtuig te doen kantelen. Geloof het niet. Iedereen kent de Via del pie di marmo - en is het geen aardig tooneeltje? Daar zet zich een arme kampagnole op dat marmerstuk en deelt er met haren krulkop van een bambino de glanzende sneê watermeloen. ‘De geschiedenis spreekt uit de verwarring, en de poëzie van het leven der oudere geslachten treedt in duizend grillige vormen voor uw oog. Och, laten wij onze steden bouwen naar den zin onzer van kunst- en schoonheidszin blakende bestuurderen, laten onze straten rechthoekig zijn en rechtlijnig, zoodat wij telkens meer en beter in den reglementairen uniform uitgedost verschijnen; maar laat Rome Rome blijven, de stad der geschiedenis en der poëzie, des geloofs en der liefde! ‘Er is echter waarachtige schoonheid in dit alles. Let eens | |
[pagina 345]
| |
even op het stadsgezichtje, dat die steeg u aanbiedt. Schuins voor u ligt een oud grijs gebouw, uit vierkante blokken opgetrokken. 't Is drie verdiepingen hoog met een eenigzins spits toeloopende gevel. Een groene luifel overhuift de deur, waarop de zware ijzeren kloppers zichtbaar zijn; in het groen der afloopende slingers bedolven, naar de eerste verdieping. Aan den hoek hebt gij 't madonna-beeld, waarvoor een in lelievorm gesmede ijzeren stang de lantaarns draagt. Op den rand van een smal balkon kirren de duiven. Voor het punt, waar gij u bevindt, sluit dit huis den gezichteinder af, - en, ware het niet om den blauwen hemel daar boven en de scherpe slagschaduwen, door het heldere licht veroorzaakt, gij zoudt wanen in een oud stadje aan den Rijn te staan. ‘Hoor, daar klingelt een bel, daar klinken heldere kinderstemmen, die het ‘Pange lingua’ zingen. Aan den hoek der straat verschijnen eenige in 't wit gekleede koorknapen met kruis en altaar-bel. Van een tiental anderen, die flambouwen dragen, omringd, nadert de priester, die van een zieke terugkeert. Onder een breeden zonnescherm van witte zijde met gouden franje, door zijn begeleider gehouden, draagt hij het Allerheiligste Sacrament des Altaars. Een groote menigte uit alle rangen en standen volgt hem, de mannen blootshoofds, de vrouwen met sluiers of vierkant geplooide doeken. Alle beweging houdt op; de drukste rijtuigen staan stil, even goed als de sukkelende ezelwagen, en ieder buigt zich neder. De processie begeeft zich naar de kleine, tusschen huizen verscholen kerk, om ons Heer naar het Altaar terug te voeren. ‘'t Kerkje, waarin wij, bij de menigte ons aansluitend, binnen treden, heeft niets wat u boeit. Om het kruisbeeld of om het beeld der Madonna hangen aan roode en blauwe linten de zilveren harten met P.G.Ga naar voetnoot1) geteekend, de geliefkoosde ex-votoos der Romeinsche geloovigen. Na het zingen van het ‘Tantum ergo’ geeft de priester den zegen met het Allerheiligste; de aflaat, aan zijne vrome begeleiders verleend, wordt afgekondigd, en vóór de kerk te verlaten, herhalen al de geloovigen het door den priester voorgesproken gebed. ‘Geloofd zij Jezus Christus in het Allerheiligste Sacrament’.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 346]
| |
‘En nu, waarheen? Wij herinneren ons de vaderlijke les: ‘wandelende altijd een pas of tien vooruit te kijken, om de morsige plekken te vermijden en nergens tegen aan te loopen’. ‘Voor deze gedragslijn zijt gij nergens ter wereld dankbaarder dan op Romeinschen bodem. Vuilheid is een der karakteristieke teekenen van de straten der oude keizersstad, de grauwe steenen zijn zelden vrij van het modderig kleefsel, dat ze overdekt. Trottoirs zijn eene schier onbekende weelde, de smalle, met klinkers geplaveide strookjes, die enkele straten omzoomen, verdienen dien naam niet. ‘Hoe zijn er dan geen straatvegers te Rome? Zeker, dit nuttig en verdienstelijk gilde heeft ook hier zijne leden, al wordt u hun bestaan door geen berijmden Nieuwjaarswensch kenbaar. Daar staan ze met bezem, schop en kar... Overdrijving en werkelijkheid vallen hier ineen: gij hebt slechts een kopie te maken en gij bezit een gechargeerde teekening. Om een kar, die slechts één stoot noodig heeft om uit elkander te vallen en door duizend reten het ingeworpen vuil doet heenvallen, staan 5 of 6 mannen met of zonder zekeren geranden pet. Werken? - Ja, zij arbeiden, maar ik beschrijf u niet hoe. De overtuiging, dat zij een Danaïdenarbeid verrichten, spreekt uit al hunne bewegingen, en het stoïcijnsch ‘far niente’ is hun in het leven overgegane leenspreuk. ‘De groote straatveger van Rome is de in gudsende stroomen neêrplassende regen, die de straten in hooggezwollen beken verandert en alle vuilnis meevoert. Als de laatste droppelen zijn gevallen volgt een frissche, verkwikkende Tramontana (noordewind) en een oogenblik lang zijn de straten helder en droog. ‘Evenwel is de vuilheid niet het uitnemend kenteeken der Romeinsche straten. De huizen, die ze begrenzen, zijn niet de levenlooze wanden, die deze buis insluiten; er bestaat een levensverkeer tusschen de straat en de woning, dat geheel eigenaardig is. ‘Zonderling, de hooge, statige paleizen, meest in ernstigen, zwaren stijl opgetrokken, schijnen zoo weinig in het leven en drijven der jongere geslachten te deelen. De met den beganen bodem gelijkvloersche verdiepingen schijnen onbewoond; ramen of vensters ziet ge niet of zeer zelden en dan nog zwaar getralied; slechts breede vouwdeuren, nu in den vroegen morgen hermetisch gesloten. Leven kan er in deze straten zijn, beweging, drukte van voorbijgangers; maar, meent gij, geen prettige, opgewekte levendigheid, die zich aan alles mededeelt, | |
[pagina 347]
| |
‘Gij vergist u. De vouwdeuren gaan open, en wat gij half als onbewoonde souterrains hebt aangezien, blijken nu winkels van allerlei soort, koffijhuizen enz. te zijn. De meer gezeten handelaar komt van zijne in een andere stadswijk gelegen woning en sluit de zware sloten van zijn magazijn op. Reeds heeft de caffetiere boven zijn ingang het zeil uitgespannen, dat zijn bezoekers voor de middagzonnestralen beschutten zal; reeds hebben gevlochten netten de plaats der zware deuren ingenomen. Schuifkasten ziet gij in de deuropeningen rollen, zoodat de breede toegang tot een gewone deur, door een paar vitrines geflankeerd, wordt vernauwd. Spoedig zijn ook de grauwe muren met allerlei uitstallingen behangen en bekleed; roode, blauwe, effen- en veelkleurige gordels, tapijten, haren dekens, wapperen in bonte verscheidenheid boven en naast de deuren; purperkleurige kardinaals-baretten hangt de hoedenmaker uit, terwijl zijn buurman de rieten bezems uitsteekt. ‘Hoe veranderd is alles! Aan het groene tafeltje voor het koffijhuis nuttigen een paar fabrieksarbeidsters haar ontbijt en doopen het harde brood in den geurigen ‘mischio’, een mengsel van chocolade en koffij. Voor de deur van den zadelmaker zit de leerjongen met het paard op zijn krukje en stikt aan een muilezeltuig, de groentenverkooper stalt zijn waren en cascade uit, en de oude bruine matrone neemt haar zetel tusschen het groen en de vruchten in, terwijl zij een groet wisselt met den kommenij-man, die zijn kazen en olie-soorten reeds heeft ten toon gesteld. ‘Als waar het tooneel nog niet woelig genoeg, daar naderen van de andere zijde der straat een twintigtal geiten, door een ouden herder, harig van kleedij en voorkomen als zijn kudde, voortgedreven. Deze voorzien Rome van melk, straks zult gij tien of vijftien dergelijke kudden het plein bij de brug San Angelo zien bevolken. ‘Maar wilt gij volle leven zien, kom dan met mij naar het plein van het Pantheon, De prachtige tempel, vroeger van thermen en renbanen omringd, maar toch de ruimte van het Campo Marzio beheerschende, ligt nu ingevat tusschen gebouwen en straatjes. Toch verkleint, verplettert de reusachtige portiek het geheele plein. Bij het eerste gezicht gelooft gij niet dat meer dan een vijftigtal menschen zich op deze piazza in wier midden zich nog een fontein bevindt, door een Egyptische obelisk be- | |
[pagina 348]
| |
kroond, kunnen bewegen. Er zijn echter vier limonade-huizen; er staan karren; gij vindt er de lichte tweewielige wagentjes der landbouwers. Hoor, - schel en hel schettert de muziek, - op een der uiteinden van een ruimen reiswagen staat een man, die den stroom zijner welsprekendheid onder de hevigste gebaren over de menigte uitgiet. Voor hem ziet gij twee doodshoofden, maar met volledige, glanzende gebitten; daartusschen staan kleine fleschjes... Welk een god moet hij zijn voor de kampagnolen! Hoe gespannen staan die harde, gebronsde trekken; hoe teekenen zich bewondering... en vertrouwen op die aangezichten, anders zoo bewegelijk, nu star. Geen woord, geen enkel lachje zijner welsprekendheid gaat verloren, maar - en ziehier de achterdocht van den zuiderling in het leven - deze redenaar kan uren lang spreken, vóor éen dier onnoozelen de bajokken uit zijn zak haalt, om het wondermiddel te betalen of zich op het gevreesde bankje plaatst en zijn gefolterd gebit aan de stalen tang van den meester vertrouwt. ‘Ook heeft hij een mededinger, minder verheven - deze staat op den beganen grond - maar even aantrekkelijk en meer genaakbaar dan hij; de kracht van dezen ligt niet zoozeer in zijn welsprekendheid als in zijn proeven. De uitvinder van het onfeilbaar middel om het stompste mes te scherpen is bij voorkeur empirist. Herhaalde malen trekt hij 't een of 't ander lemmer door zijn poeder heen en snijdt met bliksemsnelheid door het dunne vliegende papier. Bij hem zijn de koopers de bedrogenen. Door het woelen, suizen, schreeuwen en schateren heen klatert de heldere fontein en zingt in haar zacht gemurmel het oude lied: De wereld wil bedrogen zijn,
Zij worde dan bedrogen!
‘Verlangt gij nog een motief voor een rustiger stadsgezicht? Wanneer gij, van het forum Trajani komend, de via Alessandrina inslaat, zult gij aan den hoek van een der zijstraten een ruïne bemerken. Half in den grond bedolven verheffen zich daar twee kolommen met keurig gebeitelde kapiteelen. De rijk gebeeldhouwde fries is half verwoest, het geheel is grijs en somber van toon, terwijl enkele lichtstrepen het oude marmer verraden. Op een brok muur, dat zich boven de kroonlijst verheft, ziet gij nog een reliëf: Minerva met speer, helm en schild. ‘Deze ruïne is bewoond. Voor den nauwen ingang wentelt | |
[pagina 349]
| |
zich een bambino, half in Paradijs-kleêren, door het zand. Boven een getralied venstergat ziet gij een duidelijk leesbaar opschrift: Forno antico di pane bianco: Oude wittebroodsbakkerij. ‘Het is soms moeielijk de poëzie der ruinen te lezen!Ga naar voetnoot1) ‘De poëzie der ruïnen, - ziedaar de groote aantrekkingskracht der romeinsche straten en pleinen verklaard. Op elk gemoed maakt een ruïne indruk. Men behoeft geen geschiedkenner of geen dichter te zijn om een glans van schoonheid om die verbrokkelde muren te zien nêerdalen; de fantazie bevolkt, zonder veel moeite, dat alles met scheppingen, als geen enkel reliëf der oudheid doet kennen. Tusschen de grijze muren, onder de trotsche gewelven laat het volk zijn spoken rond dolen; de Madonna, ter bescherming daar opgehangen, brengt op echt schilderachtige wijze breking en speling in de vlakke, grauwe massa. Maar bij het heldere zonnelicht, dat de duistere hoeken der ruïne van klaarheid doet tintelen, denkt geen enkele dier jonge Romeintjes aan de booze geesten. Hoog en schel klinkt hun luidruchtig geschreeuw onder de bogen van den tempel des vredes, en de schuwe hagedissen schrikken op en dwalen als een verglimmende lichtstraal door de groene klimopblâren heen. Of boven op het terras van den zelfden tempel ziet gij de in het wit gekleede weesknapen, die op en neêr wandelend, tegen de fijne blauwe lucht uitkomen en met de vliegende banden hunner sopranaas werkelijk den indruk van een geestenkoor maken. ‘Doch deze poëzie der ruïnen vindt gij overal. Ten slotte stemmen u al die puinhoopen weemoedig; dood en vergankelijkheid zijn gedachten, die de levensgeesten opwekken; gij verheugt u, als ge 't stof van uw kleederen schudt en weêr midden in de volle, levende natuur de vrije, frissche lucht inademt. Wie dit meenen zou heeft nooit het eigenaardige der ruïnen van Rome gekend. De poëzie die uit de steenklompen u toeklinkt, is werkelijk levende poëzie; de zin die in de reusachtige letteren, door machtiger hand dan de onze over dezen bodem geslingerd, te lezen staat, komt altijd neer op leven en levenskracht. Ik geloof dat dit aan het godsdienstig karakter der puinhoopen ligt. Neemt gij die weg, dan heft gij niet alleen het nieuwe, maar ook het oude Rome op. Zoo lang het leven en de geschiedenis een strijd blijven, waarin slechts een der partijen kan overwinnen, | |
[pagina 350]
| |
zoo lang zullen ook de getuigen der geweldigste worsteling, die de aarde ooit aanschouwde, getuigen des levens zijn. ‘Zulke gedachten zijn geen vrucht van lang nadenken; zij liggen in de lucht, die men hier inademt. De puinen van Rome hebben wat vele andere missen: de ziel. Bij hen komt de poëzie voort uit hen zelven, de steenen spreken zonder beeldspraak. Maar zij spreken slechts één taal. Ga in deze puinen geen wapenen zoeken tegen Christus en Christendom; laat er geen onvrijheids-liederen in weerklinken; zij zullen stom blijven, geen echo zal antwoorden, die geest leeft er niet. Beproeft gij het toch - mislukken is onvermijdelijk uw bestemming. De trotsche gevaarten zullen slechts onhandige kapstokken zijn, met de tooneelmantels uwer moderne ideeën omhangen.’ Van deze bladzijden waren de drie vierden dagbladkost; maar dagbladkost die, veertig jaar oud, nog niet verduft smaakt, en die, meer dan de meeste boeken uit dien tijd, tot letterkunst is verduurzaamd. Er is Potgieteriaansche stijl in dit krantenwerk. Vul deze bladzijden aan met de diepere kunstbeschouwingen, later in ‘Losse Blaadjes’ neergelegd - en ge hebt veruit het volledigste en gedegenste ‘Rome’, niet enkel uit onze, maar uit om 't even welke Noorderliteratuur,Ga naar voetnoot1) Toch in ons Nederlandsch niet het eenige.Ga naar voetnoot2) De katholieke | |
[pagina 351]
| |
geleerde Wap gaf twee bundels over zijn ‘Reis naar Rome’ waar hij in 1837 maandenlang verblijf hield, en zoo'n indruk maakte dat hem door een pauselijke bul de titel van Doctor | |
[pagina 352]
| |
in de wijsbegeerte werd verleend. Zijn boek is grootendeels polemisch, en waar hij Rome beschrijft ziet hij het meer met den blik van een ernstig ontwikkeld man, dan met dien van een smaakvol genieter. Maar buiten en boven zijn objectief belang heeft Schaepman's Rome, dat voor een deel niet meer is, maar dat naar 's Doctors eeuwig vertrouwen herworden zal, waarde als bijdrage voor de studie zijner eigen ontwikkeling. De vrije eenzaamheid in een ver land brengt het diepste van 's menschen ziel naar boven. Wat hij was, wat hij wilde, en wat hij kon zag Schaepman eerst duidelijk hier, in 't licht van de wet der scherpste tegenstelling: hij, de rassige reuzen-Sas, onder 't lichte, luchtige vlindervolkje; hij, de zoon der Nibelungenmarsch, vrijbuiter in 't land der onschatbare ‘horten’. De minder wakkere zintuigen van den collegemaat, zijn oogen en zijn ooren ontwaken thans voorgoed. De boekenman, die vroeger al studeerend en lezend door de Hollandsche landschappen liep, begon te beseffen dat het leven niet in letters moet worden doorleefd. 't Was alsof hem te Rome wachtte het ephphetha van den Heer. Te Rome werd geboren Schaepman's liefde, Schaepman's hartstocht voor het licht, voor de Italiaansche zonnefeesten met goud en azuur, voor de verre vergezichten op de wijde weidsche zee, op de paarse bergen met wit-glinsterende stedenstippen, alles overkoepeld met een onpeilbaar gewelf van lapis lazuli verschietend in een kimmenglijding van smaragd; de passie voor 't blijde, kleurige, fonkelende, stralende, alles overkletsende en overzwalpende licht. Met dat licht in zijn oogen zal hij gaan | |
[pagina 353]
| |
altijd en overal door veel donkerte en veel somberheid in het later leven. Ook zijn oor werd geopend. Ginder eerst vatte hij de genietingen van fijner geluid. De teedere klanken werden vroeger altijd overstemd door de muziek der ontketende elementen. 't Was onder geloei en gebulder van orkanen dat de bezieling hem aangreep. Nu was hij in 't land waar de natuur altijd zomert en altijd zingt, waar de Pifferari's met hun doedelzakken u den zang der Albijnsche bergen brengen, waar de taal zelf muziek is, waar men den strijd voor 't leven niet kent, maar kommerloos zijn dagen cadenceert op 't gewiegel van een dolce far niente. Wel blijft hij vóór alles de vriend van de sferenmuziek, maar voortaan zal hij toonen als 't hem lust dat hij in staat is, aan zachter stemmingen 't woord te verleenen, te voelen de kunst die bidt in Palestrina en dartelt in Rossini. Zijn heele persoonlijkheid overigens ontwikkelde met den dag. Na een duchtige opleiding als de zijne, in en buiten de lessen, was hij thans heel alleen, zonder hulp en raad, ver buiten zijn gewone omgeving, om zijn leven te richten. Zijn werk te Rome getuigt hoe heerlijk hij zijn eigen meester was, en wat een school van zelfstandigheid hij daar hield voor zichzelf. Hoe onafhankelijk hem Rome maakte, zelfs tegenover vrienden-vakmannen als Van Heukelum, getuigen een paar woorden uit zijn brieven: ‘Ik moet u waarschuwen voor éen ding: absolutist kan ik in mijn kunsttheorieën niet langer zijn. Hoe dol Ultramontaan... hoe hartstochtelijk liefhebber van Extreme der absolute beginselen ik in 't algemeen ook moge zijn, zeker is het dat ik, op kunstgebied de schoonheid, en wel de ideale absoluut huldigend, toch niet meer er toe komen kan te zeggen: Daar is de schoonheid allëen - in al 't andere niet. Het woordje alléen geeft hier als bij de fides sola den doorslag. Toch bevind ik mij... in praktijk ook nog het beste thuis onder spitsbogen en kruisgewelven.’Ga naar voetnoot1) Wel had hem zijn vriend, om hem zuiver te houden in de Gotische leer, den uitstekenden Rio meegegeven; wel bleef dit werk, waaraan drie en dertig jaar van een edel-rijk leven waren besteed, een schat voor Schaepman, en ‘vond hij, naar eigen woord, veel pret in Rio, die een eminente kenner is’; maar ook | |
[pagina 354]
| |
aan dezen had hij zijn schoonheidszin niet verkocht, en heel goed wist de leerling de plaatsen aan te duiden in den meester, waar deze met zijn Gotisch kunstideaal te streng was voor de heidensche elementen in de christelijke Italiaansche kunst. Over al de andere museumgangen kregen we van Schaepman niet zoo dadelijk een relaas. In plaats van zijn jonge kunstervaring aan kritische beoordeeling te wagen, achtte hij het in zijn aesthetischen ernst geraadzamer nota's te nemen, die hij later, aanvankelijk misschien onder toezicht van Van Heukelum, verwerken zal in opstellen voor 't ‘Gildeboek’ en voor ‘De Wachter’. Ook in tal van voordrachten bracht hij later die nota's te pas. Vooral gaf hij ze ten beste in zijn ‘Losse Blaadjes’ (M. en B., 5e d.). Over de kunstwonderen, waaraan hij toch te Rome zijn beste uren wijdde, uit hij zich voorloopig slechts vaag een enkele maal, in den brief aan Van Heukelum, 8 Januari 1870: ‘Wat geweldige kerels zijn die kunstenaars als Rafaël en Michel Angelo geweest! Wat werelden sluiten zij ons open. Dan mijn boezemvriend Francesco Francia, herinnert ge u diens Madonnaas, diens San Stefano? Dan Andrea del Sarto en Correggio en Querchino en Andrea Sorechi! Guido Reni en Carlo Dolce zijn ons te zoet - maar de Caraches - wat stout penseel! Hebt gij ooit mooier fluweel of zij gezien dan van Tiziaan en tevens breeder, flinker bewerking? Fra Bartolomeo, Leonardo da Vinci, en de wonderschoone St. Laurentiuskapel door Fra Angelico in het Vatikaan geschilderd, behoef ik u slechts te noemen.’Ga naar voetnoot1) Dat het zelfbewustzijn te Rome door Schaepman aangekweekt, een enkele maal - wel op een minder klassiek terrein - buiten de meet liep, mag 't gebeurtenisje bewijzen, waarvan hij zijn heel leven - God vergeve 't hem - deugd heeft gehad: ‘Men weet wat slag van lieden cicerone's zijn.... Bedervers van alle stil, waar en ernstig genot, òf pedant òf onwetend en dikwijls èn onwetend èn pedant.... Maar... er zijn diplomaten onder hen, menschenkenners van de meest uitgeslapen soort. Ik heb er eens een ontmoet, het was | |
[pagina 355]
| |
in de buurt van Michel Angelo's Pieta.Ga naar voetnoot1) Aan de tweede zuil links prijkt het gedenkteeken, dat Urbanus VIII voor Mathilde van Toskane liet oprichten. Een groep beschouwers er voor, Engelschen. Verdere beschrijving overbodig. Engelschen die niets dan Engelschen zijn. Bij hen echter een gids dien de duivel in de oogen spookt. Een echte Italiaan, op het goud der barbaren belust en zijn barbaren kennend. Hij toont het monument: ‘Dit is het graf der Pausin Johanna’.... De lady-mother fronst de wenkbrauwen, de misses slaan de oogen neder en de oude heer gaapt nog eens het door Bernini grootsch gebeelde aangezicht aan, dat al de verdorvenheid teekent van Babylon.... En de cicerone grijnslacht over zijn meesterzet, totdat een goed aangekomen oorveeg een andere plooi in zijn trekken brengt’.Ga naar voetnoot2) Pas een maand was hij te Rome toen hij te zorgen had voor een 2e uitgave van zijn gedichten. ‘In de “Verzamelde Dichtwerken’ werden opgenomen: De Paus, Vondel, De Pers, Sta. Maria en De Eeuw en haar Koning. - Bij dit laatste voegde Schaepman een tweede voorrede, waarin hij zich verontschuldigt, nu hij Rome en den Paus met zijne lijfelijke oogen mag zien, ‘dezen onwaardigsten lofzang op den waardigsten der helden, als nog eenmaal te zingen’. Hij had er een dertigtal verzen bijgedaan en sommige veranderd. Maar dadelijk geeft hij de belofte van door een tweede Piuslied zijn tekort eerlang aan te vullen: ‘Eene figuur als Pius de IXe is gelukkig rijk en veelzijdig genoeg om twee zangen van dezelfde hand voor den schijn van overtolligheid te behoeden, en eene begeestering op te wekken, die een tweede en beter dichtstuk doet ontstaan.’ De ‘Verzamelde Dichtwerken’ verschenen als nieuwjaarsgave in 1869 bij Van Langenhuysen, en Alberdingk schreef een voorrede, even vleiend als in den tijd voor ‘De Paus’;..., Het publiek, zelfs dat der ‘andersdenkenden’ heeft het goede begrip gehad dezen dichter met open armen te ontvangen..... Ware poëzie toch, zeggen de meesters, is niet slechts voor enkele uitverkorenen bestemd, maar voor alle geesten en harten die met den dichter kunnen meeleven en troost en verheffing putten uit de edele genietingen der kunst’. |
|