Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
[pagina 337]
| |
na Darauni een der eersten te Rome op wie Schaepman zijn vriendschap vestigen kon. Schneider was toen te Rome om mozaïeken te teekenen voor de Aachener Dom. ‘Roomsch is hij nog niet, houdt evenwel veel van Rome. Maar of het met hem nog niet zoover is gekomen, dat de kunst seine Religion ist, durf ik niet met een volmondig neen te beantwoorden. God geve 't beter.’Ga naar voetnoot1) Toch hield Schaepman veel van hem. En 't speet hem diep, dat Schneider met Nieuwjaar '69 al heenmoest om zijn studiën te Ravenna voort te zetten. De betrekkingen werden verder in 't leven bijgehouden. Later werkte Schneider met Schaepman's Utrechtschen maat Mengelberg aan de bronsdeuren van den Keulschen Dom.Ga naar voetnoot2) Nu naar den Pincio dus. 't Is ochtend ditmaal. ‘Verrassend is het gezicht.... Voor ons ligt St. Pieter met het Vatikaan en Monte Mario; rechts de porta del Popolo en verder de groene glooiingen der villa Borghese; links bijna de geheele stad, 't geheele Rome. Nog is alles rust, nog hangen grauwpaarse nevelen om de toppen der bergen, nog is de koepel van St. Pieter dof en glansloos, nog golft geen stroom van licht over de geheele stad. Om ons is alles even rustig en stil. Zacht wuiven de palmen, vriendelijk geuren ons de half geopende rozen, de zich los-buigende leliën het welkom toe. De platanen, de acaciaas met hun puntige, kantig gevormde bladeren, de donkere pijnboomen, de fijnere densoorten met haar zacht grijs-groen glinsteren nog in de vochtige frischheid van den morgen.... Ook voor uitnemend gezelschap, dat niet in weerspraak zal zijn met de heerlijke natuur, is hier voldoende gezorgd, Onder de twee- of drie-en-zestig bustes van Italië's groote mannen vindt gij er genoeg, wier geestvolle samenspraak.... u lang boeien zal. Naar de starre krijgslieden, naar Pompejus of Andrea Doria, naar Cesar of Marc-Antonio Colonna, wier borstbeeld de irenische natuur met rozen overschaduwt, behoeft gij niet te luisteren. Ook geloof ik gaarne dat gij Tacitus en Muratori liever in uw boekvertrek noodigt. Maar Pythagoras en Plinius, Galilei en Volta zullen u opvoeren tot de kennis der natuur. Wie u echter trekken, zijn de schilders. Daar hebt gij Giotto en | |
[pagina 338]
| |
Bellini, Salvator Rosa, Giulio Romano, Correggio en Titiaan.’ Langer staat Schaepman stil bij Michel Angelo en Rafaël, en ook, natuurlijk, bij zijn dichters: bij Dante, Petrarca, Ariosto, bij Boccacio, die niet volstrekt in een Pincio-stemming wordt begroet. Na 's dichters vers: ‘Schoon hij zijn tijd den spiegel durfde geven’
gaat immers priester Schaepman voort: ‘Wij kunnen de vrees niet afleggen, dat hij zelf zoo dikwijls heeft gezien in dien spiegel, dat hij geheel gelijk werd aan zijn tijd, wien de zedelijkheid wel ontvloden was. Die dikke, vleezige kop met de hangende wangen en de kleine, onder zware wenkbrauwen verscholen oogen, trekt ons niet. De lauwerkrans spant niet om die slapen, gij kondt hem even goed om den kop hangen van een gemesten satyr of van den “Siléne abruti” der Vatikaansche galerij (nuovo Brachio). Ik gevoel altijd veel lust om den auteur van den Decamerone, den Vitellius der Literatuur te heeten’. Dan langs Horatius en Virgilius voorbij den morgentocht geeindigd. Maar 's avonds is het een heel andere dan deze meditatie-Pincio. ‘'t Zijn ongeveer nog twee uren vóor zonsondergang. De hitte van den dag is gevallen, een frisch tochtje speelt door de lucht en verdrijft de drukkende atmosfeer. Wij staan weer op den Monte Pincio... maar! Geen prettig praten meer, geen schertsen, geen gefluister - geen dwepen meer met uw dichters en schilders en wijsgeeren; bedenkt dat de Monte Pincio is de uitspanningsplaats van het Romeinsche volk, de salon in de open lucht, waar Rome haar vrienden en vreemde gasten in bonte mengeling ontvangt. De “passeggiata”, de wandelrit is begonnen. Van de piazza di Spagna af, langs Trinita de Monti en het paleis der Fransche schilder-akademie, stijgt een lange rij koetsen den heuvel op. Gij vindt er van iederen vorm, van ieder gehalte. Het rijk met blazoenen beschilderd rijtuig van den Romeinschen prins stapt slechts weinige schreden voor den met éen paard bespannen huurwagen, waarin drie Transteverijnen het hun toekomend deel van den koelen zefir en den prettigen rit genieten. Ook in een huurrijtuig, maar van fijner smaak en door twee prachtige paar- | |
[pagina 339]
| |
den getrokken, verorbert de Engelschman de schoonheden van een zuiver avonduur. De geest der “critique volage éphémère” flaneert hier rond, belichaamd in een Parijzer dandy. Hij maakt studiën op het Romeinsche volkskarakter. Zijne wapenen zijn: zijn lorgnet, de glimlach, die fijn en geestig tusschen de twee dunne naalden zijner knevels balanceert, en de lingua Toscana, die geen Romeinsche mond ooit zoo deerlijk heeft misvormd. Vanwaar toch de onzalige manie, die van elken toerist een kunstkenner of een wetenschappelijk reiziger maakt? Een toerist zou met volle teugen de schoonheid van natuur en kunst indrinken, met warm en kloppend hart het volk omvatten, dat hem de gastvrijheid schenkt, hij zou een helder oog hebben voor al wat er heerlijk en goeds te vinden is. Een blijde groep, hier of daar ontmoet, een teekenachtig gezegde uit den mond des volks opgevangen, een edele daad uit den wirwar van het dagelijksch leven opgedischt; ziedaar de baken, die hem zouden dienen bij het verzamelen zijner reis-indrukken. Maar neen, wij maken studiën, wij hebben geen hart meer, wij behielden slechts een weinig esprit. Als ware het wanstaltige het schoone, beginnen wij met alle gebreken in een kunstwerk, alle onregelmatigheden in een natuur-tooneel, alle gebreken, in een volk op te sommen, om een bewijs te geven van ons levend gevoel voor het schoone en goede. Onze methode is als die der Tübinger school, negatief genoeg om doodelijk te zijn. Even als er onder de handen der wetenschap van den door God geschapen en verlosten mensch niets overbleef als een natuurproduct, langs verschillende trappen van het slijm-dier af tot aap en aap-mensch ontwikkeld, zoo blijft er als gewoon resultaat dier studiën van Rafaël niets als een gewoon schilder met wat minder gebreken, van de Italiaansche natuur, een helder landschap met weinig wolken; en zoo wordt de individualiteit van een volkskarakter gevonden in de meerdere of mindere ondeugden, die dat volk bezit. Is het noodzakelijk, dat het zoo zij? Ware het niet beter een volk lief te hebben, voor men begon er studiën op te maken?.... Wij zijn verder voortgewandeld en houden even stand bij eene der fonteinen. Midden in den kom heeft men een marmeren groep geplaatst: de moeder van Mozes, gebogen over 't biezen korfjen, dat haar kind bevat. Langs de obelisk van Aurelianus, door Pius VII hier opge- | |
[pagina 340]
| |
richt, verder gaande, breken wij snel door de slechts even gapende rij der zich staâg opvolgende rijtuigen. Over de borstwering, die hier den Monte Pincio afsluit, leunend, genieten wij een oogenblik het gezicht op de villa Borghese. De hooge pijnboomen, de breede steeneiken wuiven ons een frissche koelte toe. Het glooiend terrein voor ons klimt langzaam tot heuvelen op, door schilderachtige ravijnen gescheiden. Door het donkere groen schitteren de witte muren van verschillende gebouwen der villa. Hoor, daar golven van de andere zijde de malsche tonen der Italiaansche muziek ons toe. Op het open plein van het bovenste terras om den hoogen palmboom geschaard, staat een der militaire muziekkorpsen. Wat grillige mozaïek van allerlei natiën en standen biedt ons de menigte aan, hier wandelende, staande of op de rondom geplaatste stoelen en banken neergezeten. Daar hebt ge den Romeinschen burger, dien de nivelleerende mode onkenbaar zou maken, zoo het tintelend zwarte oog en de bruine gelaatskleur hem niet verried. Daar zwerven zouaven en gendarmen, abati en kunstenaars dooreen. Aan het portier van een der stilstaande rijtuigen heeft de garde-noble in zijn blauwen engsluitenden wapenrok post gevat, terwijl een Oosterling in zijn wijden burnus, droomend tegen een der pijnboomen leunt, ginds een blonde zoon van het Noorden met klimmende belangstelling het levendig tooneel beschouwende. Op den donkeren achtergrond der woelende massa komen de frissche, lachende kostumen van Trastevere, Albano en de Campagne helder uit. Plaats u (nogmaals) met mij aan de voorzijde van het terras en geniet een oogenblik lang het heerlijk schouwspel. Recht voor u en aan uwe linkerhand ligt geheel Rome. Onmiddellijk beneden u ligt de Piazza del Popolo, dat sierlijk, langwerpig ronde plein tusschen den Monte Pincio en het Tiberstrand gevat. De zon is bijna verdwenen, maar helder en klaar is nog de lucht; geen schaduw, geen schemering. Daar ontdekt ge, ver aan het uiterste punt der stad, aan uwe linkerhand, den ouden toren, de koepels en de obelisk van S. Maria Maggiore, terwijl de zuil van het forum Trajani zich helder en scherp afteekent op het donkere blauw. De toren van Nero, de zware massa van het Quirinaal trekken uw blikken, maar niet lang genoeg om hen niet liever te werpen op de bonte wemeling van koepels en torens, waartusschen de grillige vormen van de naald der | |
[pagina 341]
| |
Sapienza, het zware in zijn metalen bekleeding schitterende dak van het Pantheon als uw gidsen zijn. Slechts even zichtbaar is de Palatijnsche heuvel; de kerk van Ara Coeli, de paleizen van het kapitool, beletten het vergezicht en onttrekken het Colosseum aan ons oog. Verder de lijn volgend door S. Carlo de Catinari, het paleis Farnese, de groene tuinen van het paleis Corsini en de hoogten van den Janiculus aangegeven, staren wij eindelijk op de wondere groep door het kasteel San Angelo, St. Pieter en Monte Mario gevormd. Hoog schittert het bronzen beeld van S. Michaël op de Engelen-burgt, een voortdurend prediker der goddelijke erbarming, zooals Gregorius de Groote hem zag, toen de pest in 590 Rome teisterde en de Paus, aan het hoofd der biddende scharen, de Tiber-brug overtrok. Maar reusachtig hoog boven alles staat de koepel van Sint Pieter, nu waarlijk de Bruid, de Koningin in gouden feestgewaad. De blauwe lucht met zachte, purperen tinten overgoten, het laatste goud der zon, terugstralend, overstelpt den majestueuzen bouw, die op geheel Rome nederziet, kalm en ernstig, beheerschend, beschermend en verheffend. De lange rij der Vatikaansche paleizen zinkt weg bij die grootheid. Bij het zien van St. Pieter gevoelt gij, dat ge in Rome zijt, want alleen de hoogste kracht door de reinste schoonheid geadeld, brengt een bewustzijn voort als nu geheel uw ziel vervult. Of op den Monte-Pincio alles schoon is? Of alles er kunstliefde en schoonheidszin en echte beschaving ademt? Of er geen enkele krassen op dat spiegelglad te vinden zijn? Zeker, er zijn slechtgesnoeide struiken, en niet zeer ideaal bewerkte bustes; zie bij voorbeeld de grove trekken van Marius eens aan. Maar zoo gij verder antwoord verlangt blijf ik het liever schuldig. Niet omdat ik u zou moeten verhalen, dat gij ook dikwijls een kloosterling in witte, bruine of zwarte pij op den Pincio zult ontmoeten. 't Zou al zeer onvrijzinnig zijn den armen broeder, die in de cel over zijn folioos lag gebogen, of aan het ziekbed waakte en diende een enkel tochtjen frissche lucht te ontzeggen. Wilt gij toch weten wat het is? Welnu, zie eens, hoevele van die bustes daar staan met een merkbaar herstelden... neus. Daar hebt ge de jongens - het volk is overal hetzelfde - in Italië niets beter dan bij ons. Weet gij wie de daders dezer misvorming zijn? In het jaar van vrijheid en licht 1848-49 werd deze straatjongensstreek door de rood-gekielde helden van den | |
[pagina 342]
| |
held van Mentana, van den ridderlijken degen der Italiaansche eenheid gepleegd. Zóó - en reeds ziet ge rond naar de voornaamste gekwetsten, en half mompelt gij reeds: “'t Is dolheid ja, maar dolheid vol methode”, want op het einde meent gij te bemerken, dat alleen de “Volkshaters” als Andrea Doria enz. geschonden zijn. Maar op eenmaal erkent gij onder de smadelijk misvormden, Dante, Dante, “de zanger van het één Italië”. Wat blijft nu over? Arme vrijheid, die de honden van Alaric en de reîtres van Bourbon weer uit hun graven oproept en tot profeten der Paradijs-eeuw maakt! 't Was beter geweest, zoo ik het antwoord was schuldig gebleven’.Ga naar voetnoot1) |
|