Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
LXXI.
| |
[pagina 325]
| |
Maar nu moet ik u verwittigen: In de verdoken en verstoken losse blaadjes van Schaepman - gedrukt of geschreven - zit het heele Rome, de ziel van Rome. Rome van vóor '70, zooals het leefde in een van Rome's grootste zonen, zooals die het droeg in zijn dichtershart en in zijn denkershoofd. Ik heb het geen verloren moeite geacht, dat Rome te voorschijn te halenGa naar voetnoot1) nu vooral, wijl we in 1910 dat prachtige Rome van heden ontvingen uit den pen van B. van Aemstel.Ga naar voetnoot2) Schaepman leidt ons door het oude en 't nieuwe Rome in alle richtingen, vertellend van geschiedenis en legende, uit alle eeuwen van heidendom en christendom. Wij bezoeken den Palatijn. ‘Het is èn door zijn monumenten uit alle eeuwen opeengestapeld, èn door zijn ligging en maatschappelijken tooi een van de heerlijkste plekken van Rome. Hij was het in die dagen vooral toen men de puinhoopen nog puinhoopen liet, en ze niet maakte tot voorwerpen geschikt voor een museum van historische ontleedkunde.’Ga naar voetnoot3) Wij bezoeken het Forum van toen. ‘Al die puinhoopen met hun eigenaardige stoffeering: Hoog opgeschoten gras, wilde ranken, struikgewas, doornen, distels, bloemen, kinderen, bedelaars. In een ruïne is een oude, vuile bedelares een element van poëzie. Onder de triomfbogen van Constantijn, Titus en Septimius Severus, langs den aardeweg die de Via sacra bedekt, opkronkelend naar 't Capitolium, rijdt daar een groote, zware wagen. op lompe, houten raderen, door vier buffels getrokken. 't Zijn forsche, breedgeschonkte dieren, met zilvergrijze huid, wier scherpe horens, met touwen omwonden, in zonderlinge tegenspraak zijn met hun domgoedige oogen. Een paar stevige campagnolen met bruin gelaat en schitterende zwarte oogen geleidt het voertuig. 't Is een zonderling gezicht, die wagen, langzaam voortrollend tusschen die majestueuse ruïnen,Ga naar voetnoot4) den weg der overwinnaars volgend, tusschen de tempels van Vespasianus en Trajanus heen, langs den Clivus Capitolinus naar den tempel van den grooten Jupiter.’Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 326]
| |
‘Maar op het Forum heeft ook het christendom zijn trofeeën geplant. In den tempel van Antoninus en Faustina is de H. martelaar Laurentius binnengetogen, en wanneer ge van uit de ruime portiek met haar zuilen van groen dooraderd marmer, den blik laat weiden over die wondere groep van basilieken en tempels, die u van alle zijden omringt, als gij de majesteit beschouwt der eerezuilen en triomfbogen, dan bevreemdt het u niet dat deze kerk den naam ‘in miranda’, tusschen de wonderen, voert. Het heiligdom van Romulus en Remus dient tot voorhal aan de kerk, door Paus Felix ter eere der H.H. Martelaren Cosmas en Damianus gesticht‘. Wij bezoeken de Mamertijnsche gevangenis. ‘Aan één ding hebben achttien eeuwen niets veranderd: die gevangenis. onder wier doffe granietwelving zoo menig offer der Romeinsche macht den vreeselijken dood is gestorven, in wier kille cel Petrus en Paulus hebben gewacht op den marteldood... Zij is den God der waarachtige vrijheid, ter eere van den Apostel Petrus gewijd. In de diepte ruischt daar de bron, op het gebed der Apostelen ontsprongen, in wier wateren Processus en Martinianus en veertig anderen van de vlek der erfzonde gewasschen zijn.’Ga naar voetnoot1) Wij bezoeken het Coliseum. ‘Daar is Rome voor de Kerk veroverd. ‘Mors absorpta est in victoriam’, in den bloedstroom des Coliseums is het heidendom ondergegaanGa naar voetnoot2); daar vereenvoudigde zich de strijd tusschen heidendom en christendom in het brullend roofdier en den biddenden martelaar. Wie er overwon zegt het houten kruis’.Ga naar voetnoot3) Wij bezoeken de Catacomben. ‘Waar het graf is der vaderen, daar is de wieg, daar is het vaderland van een volk.... Sinds den dag waarop Petrus door de Porta Aurelia Rome binnentrad, sinds dien dag heeft de katholieke wereld bezit genomen van de hoofdstad, die zij nimmer verlaten heeft. Op het graf van onze vaderen is Rome gebouwd. Langzaam en stil heeft de spade der fossores de grondslagen van het heidensche Rome weggedolven en nieuwe daarvoor gelegd: de martelaren. Die catacomben, die nederige, onderaardsche gangen met hun graven ter beider zijde, zijn hechter titels van eigendom, dan stoffige per- | |
[pagina 327]
| |
kamentrollen, rijk aan onderschriften, behangen met zegelen... Uit ieder der graven klinkt het, dat Rome der Kerk, dat Rome der katholieke wereld behoort. Zoolang een volk recht behoudt op de graven zijner vaderen, zoolang ook blijft Rome, in wat handen het (moge komen) ons geheel, ons uitsluitend eigendom’.Ga naar voetnoot1) Wij bezoeken het Capitolium. ‘Van op de hoogte waarop eens de zoon van Saturnus over Rome en de wereld den staf voerde, ziet nu Maria, de Koningin van hemel en aarde, op haar rijksgebied neer.... Deze (is immers) de plek waar Augustus den eerstgeborene Gods een altaar oprichtte. De keizer stond op den Kapitolijnschen heuvel, met den blik naar boven gericht, misschien vol van de gedachte aan zijn goddelijk bestaan. Daar beeldde zich hoog in de diepe blauwe lucht de vorm eener maagd met een kind in de armen, beide van licht omgolfd. Tegelijkertijd gewerd Augustus het antwoord der Sibylle van Tibur: ‘Een God zal geboren worden uit een Maagd’. En er verrees geen altaar voor Augustus; maar Augustus zelf liet er een oprichten, de ara primogeniti Dei’.Ga naar voetnoot2) Wij bezoeken het Pantheon. ‘Midden onder de ruïnen van het Marsveld, van vervallen thermen en verwoeste gaarden omgeven, stond de prachtige tempel door Agrippa, Augustus' schoonzoon, opgericht en Jupiter den Wreker gewijd. Hoog schitterde de met vergulde bronsplaten bedekte koepel te midden van al het verval, fier droegen de granietzuilen de fries, die den naam des stichters vereeuwigt... Sinds 391 was't Pantheon gesloten, en reeds knaagde onverbiddelijk de tijd aan het prachtige monument. Toen liet Bonafacius de IVe de zware bronzen deuren heropenen en onder de stoute welving van den koepel klonk het gebed, dat den tempel aller goden toewijdde aan den eeuwigen God, ter eere van Maria en alle martelaren. Want onder den marmervloer der kerk had de Paus de beenderen van duizenden martelaren doen bijzetten’.Ga naar voetnoot3) Wij bezoeken St. Pieter. Maar na de losbarstende geestdrift van den eersten keer, komt nu de vorschende studie. ‘De grond, dien gij hier betreedt, droeg eenmaal den circus van Nero, waar de levensmoede Caesar nog levenslust zocht in de toejuichingen, | |
[pagina 328]
| |
den wagenmenner te beurt gevallen. Wij zijn op den Janiculus, waar Petrus met het hoofd naar beneden werd gekruisigd. Achter het renperk bevonden zich de Vatikaansche grotten; in een donkeren nacht werden daar twee mishandelde lijken met diepen eerbied en heilige ontroering neergelegd, Wonder, - boven die lijken is een tempel verrezen, die alles wat grootsch mag heeten overtreft: de basiliek van St. PieterGa naar voetnoot1). Eerst (was 't) de basiliek door keizer Constantijn ter eere van den prins der Apostelen gesticht. Op roerende wijze verhaalt ons de legende hoe de eerste steen van dit in dubbelen zin vorstelijk gebouw werd gelegd. Onder het zingen der heilige hymnen, van een groote schaar bisschoppen en priesters omgeven, toog Paus Sylvester met den Keizer en diens gevolg over de ‘pons triomfalis’ langs den circus van Nero naar de plek waar de groote Apostel was bijgezet en reeds in de eerste eeuwen de memoria van Paus Anacleet zich verhief. Nu zou uit de bescheiden grafkapel een schitterende tempel verrijzen, wiens wederga de wereld nog nooit had aanschouwd. Ter bepaalde plaatse gekomen nam Constantijn... de diadeem van het hoofd, wierp zich op zijn aangezicht ter aarde en bekende luide voor geheel het volk zijn zonden. Daarna legde hij zijn purperkleed af, groef met eigen hand, ter eere der HH. Twaalf Apostelen, twaalf korven aarde en droeg ze op zijne schouderen naar de plek, waar men den eersten steen van den nieuwen tempel leggen zou. ‘Wondervol moet het schouwspel geweest zijn, dat St. Pieter in die dagen aanbood, met zijn van zuilengangen omgeven voorhof, paradijs geheeten, waar de bron van Paus Damasus ruischend neerklaterde in 't albasten bekken; met zijn porta argentea, zijn met zilverplaten belegde deuren, die den ingang verleenden tot het binnenste van den tempel. Door een woud van honderd zuilen heen straalde de ‘confessio’, de grafstede des Apostels, wier schittering, naar 't woord van S. Paulinus, de blikken der binnentredenden vervult en hun hart verheugt’Ga naar voetnoot2). ‘Toch stond daar in de 15e eeuw het bedehuis verlaten en vervallen; maar het verrijst als het meesterstuk van Bramante’.Ga naar voetnoot3) Wij bezoeken de Crypta, en wij hooren Schaepman uit de | |
[pagina 329]
| |
zware geschiedboeken zoo luchtig als 't gaat vertellen over de grafstee van den Prins der Apostelen, en over al de grafsteden van Pausen en Vorsten daar rondomGa naar voetnoot1). 't Is de heele voorstudie voor Schaepman's ‘Rome’, het meesterstuk, dat hij bij zijn thuiskomst in 1870 schrijven zou. Wij bezoeken St. Jan in Lateranen. ‘Eenmaal verrees daar het paleis van den tot konsul benoemden Plautus Lateranus, die als samenzweerder tegen Nero viel en wiens goederen ten bate van het keizerlijk domein werden verbeurd verklaard. Eenige geslachten later, toen de mystieke macht van het Christendom den heidenschen troon had neergeworpen, zetelt in dat paleis de opvolger van den Jood, die onder Nero met het hoofd naar beneden gekruisigd werd: de Paus. Van dezen heuvel heeft het kruis het eerst als teeken der overwinning.... gestraald. En nog altijd blijft de daar verrijzende basiliek: moeder en hoofd van alle kerken der stad en der wereld.’Ga naar voetnoot2) Wij bezoeken de S. Croce in Gerusalemme en S. Maria Maggiore. ‘De bogen van Nero's waterleiding en de kanteelen van den stedemuur trekken onzen blik naar den schitterenden tempel door S. Helena ter eere van de reliek des H. Kruises gesticht, S. Croce in Gerusalemme. Ter plaatse waar eenmaal het keizerlijk Senorium stond, door de bogen en over de lachende tuinen heen verder schouwend langs de thermen van Titus en Trajanus rust ons oog op S. Maria Maggiore (Basilica Liberiana), de wonderschoone tempel, die aan een wonder zijn ontstaan dankt en op den top van den Esquilijn de glorie van 's Heeren moeder verkondigt’Ga naar voetnoot3) En dat wonder vertelt u Schaepman in ‘Sneeuw en Bloemen’.Ga naar voetnoot4) Een kinderloos patriciërspaar kreeg een visioen van de H. Maagd, waarbij zij hun vroeg om hun erfgename te zijn, en Paus Liberius had hetzelfde visioen, waaruit bleek dat het geld aan een kerk moest worden besteed... ‘'t Was in de eerste dagen der maand Augustus. Bijna loodrecht schoot de zon hare stralen op Rome neder, onder de drukkende hitte ging alles gebukt en alleen de krachtige zuider-planten-wereld had nog eenige frissche, maar | |
[pagina 330]
| |
toch hard-groene tinten behouden. Een ruimte echter midden op den heuvel was bedekt met glanzend witte sneeuw. 't Was als stond men eensklaps duizend voeten hoog op den top der Alpen, midden in de sneeuwstreken. Als een smetteloos wit tapijt lag de sneeuw, scherp afstekend tegen de groene olijf- en pijnboomen op den Esquilijn. ‘Ieder had begrepen wat dit wonder zeide, en ieder boog de knie en dankte God. Met zijn staf teekende de Paus het zoo wonderbaar aangewezen grondvlak, en spoedig verrees er de basiliek, die, door alle eeuwen om strijd verrijkt en verfraaid, eindelijk, als de eerste, als de moeder van alle kerken, der Moeder Maagd ter eere gesticht, Maria de Meerdere heeten zou’.Ga naar voetnoot1) Wij bezoeken in die kerk o.a. ‘de kapel met de relieken der kribbe: een stichting van Sixtus V, den stichter waardig, en aan de andere zijde van het hoofdaltaar, met de beeltenis der Moeder Gods, door St. Lucas geschilderd, de kapel van Paulus V, die het vorstelijk geslacht der Borgheses met echt vorstelijke edelmoedigheid versierde. ‘Deze laatste treden wij binnen. Van de rijkste versierselen omgeven, in een rand van Oostersch agaat en lapis lazuli gevat, schittert op het altaar het beeld, door S. Lucas gepenseeld. Van daar uit ontspint zich een wonderbare lofzang. Al de heiligen, wier beelden, 't zij in marmer gebeiteld, of door meesterhand op de wanden en in den koepel geschilderd, de kapel versieren, zingen de strofen van het lied, dat door alle eeuwen der Bruid des Geestes ter eere klonk. Daar glanzen de profeten, die haar komst voorspelden, de maagden, die de Onbevlekte huldigden, de martelaressen, die, in pijnen en folteringen der Moeder onder het kruis eere gaven, de belijders, die, in koningsgewaad en monnikspij, den Zoon uit de Maagd geboren roemden’.Ga naar voetnoot2) Wij bezoeken St. Paulus buiten de Muren. ‘Aan de overzij van den Tiber op den weg naar Ostia verrijst de statige baziliek van St. Paulus ter plaatse, waar het lichaam van den leeraar der volkeren werd bijgezet. Door Genserik en zijn Vandalen geëerbiedigd, prijkt zij nog op dit tijdstip in den vollen tooi door Theodosius, Arcadius en Galla Placida haar verleend. Hier zingt Prudentius: | |
[pagina 331]
| |
‘Hier heerscht vorstlijke pracht, wel heeft de hand van den stichter,
Die dezen tempelbouw schiep, mild met talenten gespeeld,
Gouden bekleedselen heeft hij om het gebalkte geslagen,
Gulden is binnen het licht, een pronksteen van zonlicht doorgloeid;
Ook rust het schitterend dak op marmeren zuilen van Paros,
Die in viervoudige rij door 't statige heiligdom gaan,
En langs den zwellenden boog loopt het bonte glazuren bekleedsel
Dat ons landouwen hier toovert in lente's kleurigen dosch’.Ga naar voetnoot1)
Wij bezoeken Sta Maria del Popolo, ‘een kerkje dat een wereld van schoonheid en studie voor jaren bevat. ‘Midden tusschen de weelderig bloeiende natuur, die, reeds in de dagen der Keizers, Monte-Pincio tot den heuvel der tuinen Collis hortorum, maakte, verhief zich een huis voor de eeuwigheid: het graf van het geslacht der Domitii. In die grafstede werd ook het lijk van keizer Nero bijgezet. Toen het christendom, oprijzende uit de Katakomben, in het volle zonlicht, zijn jeugdige ongerepte schoonheid ten toon spreidde, schenen haat en wroeging Nero's sints eeuwen ontbonden ledematen wêer te verbinden en te bezielen. Nero, zeide het volk, Nero dwaalde te middernacht om den Pincio rond, door heirlegers geesten achtervolgd, die hem folterden en sloegen, zoodat hij vreeselijke kreten uitstiet, vol wroeging en smart. Men hoorde en zag hem toen reeds, zooals hem onze Vondel later met meesterhand zou teekenen, en voortgejaagd door zijn angsten, en vluchtend voor de straf, die hem wachtte, zijne eigene misdaden ophalend, ze vervloekend, maar zonder berouw, den waarachtigen Danaiden-arbeid der verdoemden plegend. Nero's graf werd voor het volk een plek, waarop de vloek rustte, die alleen door hooger heiliging te verdrijven was. In den breeden boog, aan den ingang van het koor der tegenwoordige kerk, vindt gij vier tafereelen in zwaar vergulde stuc, die de geheele geschiedenis verhalen. Daar ziet gij de booze geesten zwerven om het graf van Nero, aan den voet van een boom gedolven. Maar eindelijk verscheen er eene, machtig genoeg, om de nachtelijke heirscharen te verdrijven. In 1099 bouwde Paus Paschalis II aan den voet des heuvels eene kapel, ter eere der Moeder Gods, en voor haar, een legermacht in sterkte gelijk, weken de booze geesten heen. Het graf van Nero werd vergeten. | |
[pagina 332]
| |
In 1227 begon de kleine kapel zoovele teekenen van verval te toonen, dat hare vervanging noodzakelijk werd. In ruime mate bracht het volk aalmoezen te zamen, en eene kerk verrees, die den titel droeg: “Onze Lieve Vrouw des Volks”. Op het omliggend plein en de nabij gelegen poort ging het laatste gedeelte der benaming over. Treffend is het bedenken, dat het schoonste plein te Rome door eene edele, christelijke daad tot het plein des volks, piazza del Popolo, geworden is. Voor ons, die gewoon zijn, zulk een naam uit den bloeddoop der revolutie te zien voortkomen, is de herinnering verrassend zoet.... De gevel wijst op een eerbiedwaardige oudheid en is zuiver van stijl, hoewel het bovendeel aantoont, dat ook Bernini daar geheerscht en eenige zijner knellende versierselen heeft aangebracht. Aan denzelfden meester schenkt gij het vaderschap der idee, die boven de bogen der middenbeuk, de zestien maagden met gewijde plooiende zwevende kleederen plaatsen deed. Toch maakt het geheel der kerk een aangenamen indruk. Gij ziet, dat men hier niet heeft verwoest, maar gerestaureerd met eerbiediging van veel wat door vorige geslachten was aangebracht. Op de plek, waar vroeger het graf van Nero verrees, kunt gij nu de graven bewonderen der edelsten van het Romeinsche volk. Daar rusten kardinalen uit het huis der Rovéres, der Cibos, der Chigi, zonen der fierste geslachten van Rome, vreemdelingen, kunstenaars en geleerden. Toen Maria die plaats door haar naam had gewijd, begreep men, dat het nergens beter te rusten was. De versierselen teekenen scherp het verschil tusschen den noorder- en zuiderlandaard. Hier geene onder Alpen-zware lasten gekromde dwergen, geen grijnzende fratsen en spottende figuurtjens, als waarin de humor onzer oude meesters zich lucht gaf; maar weelderig geslingerde arabesken, uit bloemen en lichtstanders saâmgevlochten; al de eigenaardigheden eener natuur, die onder den blauwen hemel slechts schoonheid doet zien en nabootsen.’Ga naar voetnoot1) Maar vooral de drie kapellen aan onze rechterzijde trekken ons. ‘Daar in die beperkte ruimte heerscht Pinturicchio, de begaafde meester, die, tijdgenoot en misschien leerling van Perugino, door | |
[pagina 333]
| |
geheel Italië geroemd, door Pausen en vorsten als vriend behandeld werd. Eigenaardig is de schoonheid, die uit de werken van dezen meester straalt. Als een der laatste, maar tevens zuiverste vertegenwoordigers der umbrische school, verstond hij het in de reinste, liefelijkste vormen een geest van eenvoud, een mystiek ideaal, als slechts fra Angelico in volheid bezat, weer te geven. Geen zijner figuren, die u door een onjuistheid in de teekening, door een hardheid in de kleurschakeering zal hinderen; maar ook geene (ten minste niet in deze kapellen), waarin de uiterlijke schoonheidsvorm over het bezielende, over de kunstgedachte triomfeert’. ‘Wij staan in de eerste kapel en bewonderen het altaarstuk. Bij de kribbe van haar goddelijk kind ligt de moeder geknield. 't Is alsof er tusschen dat lachend gezichtje des Heilands en de in jubelende aanbidding begeesterde trekken van Maria, een uiten instrooming van zaligheid en liefde bestaat, die over de geheele groep een waas van hoogere schoonheid werpt. En toch hoe trouw, hoe zacht is dat met ruïnes gestoffeerde landschap op den achtergrond teruggegeven; hoe diep is het blauw van dien hemel’... Evenzeer wordt ‘de St. Hieronymus’ geprezen. ‘Die forsche gestalte, die, hoe ook uitgeteerd door vasten en boetplegingen, toch den leeuw onder de kerkvaders teekent, moet wel St. Hieronymus zijn, zooals hem de grotten van Bethleëm zagen neerknielen in diepe vermorzeling des harten, zich op de borst slaande met den ruwen steen, terwijl de hel-schetterende bazuinen hem in de ooren klinken, en iedere luchtstroom het Surgite mortui medebrengt. Niet dat gij hier het anatomisch genot vindt wat eene latere school bij de behandeling der zelfde stof u zal aanbieden; gij bespeurt in dit beeld niet het nauwkeurig bespiede teruggegeven wegsterven der spieren, ontspannen der zenuwen en bevriezen des bloeds, maar de indruk, dien het geheel op u maakt, is machtig genoeg om u eerbied af te dwingen voor dien reus van wijsheid en heiligheid en voor den meester, die hem zoo schilderen kon’. Ook de heerlijke koepelschilderingen ontsnappen den jongen kunstminnaar niet: die ‘rijke arabesken, zuiver en vol smaak, als had Rafaël ze geteekend, en tevens grillig, levendig, vol luim en spel; die slingers van bloemen en vogelen en vruchten, waar cherubijnen-kopjes met oogen vol jeugd en eeuwigheid doorheen | |
[pagina 334]
| |
gluren; dit geheele netwerk van duizende schoonheden, dat de medaljons, waarin het leven van Maria is voorgesteld, omvlecht en bekroont.... ‘Het bij de kerk behoorende klooster der Augustijnen dankt zijn vermaardheid aan het feit. dat Luther tijdens zijn verblijf te Rome daar zijn intrek nam. Ik geloof niet, dat Rome in die dagen de stad was, die den met onstuimige drift naar onbereikbare volmaaktheid strevenden monnik tot rust brengen kon. Kunstschoon had niets aantrekkelijks voor zijn door beelden van dood en oordeel en hel gefolterd gemoed. Wat hij te Rome zag, hij de onbewuste Pantheïst, die, 't menschelijke en goddelijke verwarrend, door eigen kracht alleen tot bovennatuurlijke deugd wilde komen (later zou de genade alleen zijn sleeper worden) moest hem ontevreden maken, en morrend - zijn hart vervullen met steigerende trotschheid. Hij maakte het goddelijk beginsel der Kerk en haar menschelijke organen tot één - en meende, dat het beginsel bedorven was, wijl er op de organen gebreken kleefden, die zijn zwartgallig oog als misdaden beschouwde. Helaas! Als een zwarte wolk dreef hij een oogenblik lang voor de zon, maar heerlijk straalt nog in vollen middaggloed de ranke toren van Ste Maria honorificentia nostra, de eere van ons volk.’Ga naar voetnoot1) Wij bezoeken de basiliek van St. Clemens, ‘den leerling en opvolger van St. Petrus. Eeuwen lang bleef dit prachtig gebouw met zijn gegroefde marmerzuilen en gloedvolle muurschilderingen bedolven liggen onder puin. Een nieuwe kerk die de gedachte aan de vorige verdrong verrees daarboven, maar eindelijk in onze dagen dolf de spade die dichtgeworpen ruimten open. God vertrouwde dit gedenkstuk der eerste eeuwen aan de arme en nederige Dominicanen van Ierland, aan de kinderen van den stam, die zooveel heeft geleden, wiens geloof geen vervolging kon verdelgen, maar ook geen berouw der staats. macht in volle mate beloont.’Ga naar voetnoot2) Wij bezoeken St. Andreas, San Pietro in Vincoli, St. Dominicus en Sixtus, San Onofrio, Sta Sabina, San Alessio, het prioraat van Malta; maar te vluchtig om er in latere jaren niet weer te keeren. | |
[pagina 335]
| |
Wij bezoeken St. Prisca. ‘Op de oostelijke helling van den heuvel, tegenover de plek waar de tempel van Diana, het middenpunt der Latijnsche confederatie uit de dagen van Servius Tullius zich verhief, vindt gij de kerk en de woning van St. Prisca. Daar ontving de heilige uit Petrus' handen den doop, daar kan nog in onze dagen de bezoeker de doopvont bewonderen, aan welke de overlevering den naam van den grooten Apostel verbindt.’ Wij bezoeken St. Agnes. ‘Buiten de muren van Rome aan de Via Nomentana ligt de aloude baziliek van St. Agnes. Een bezoek aldaar van Pius IX, den 24en April 1854, is historisch gebleven. De vloer der bovenzaal, waar Z.H. zich met verschillende andere personen bevond, stortte eensklaps in. In de verwarring, scheen éene gedachte allen bijgebleven, éene gedachte die zich lucht gaf in de luide vraag: Waar is de Heilige Vader? Midden tusschen het opdwarrelend stof stond de Paus op een hangend gebleven gedeelte der zoldering rustig en met lachend gelaat. Geen der aanwezigen was gekwetst. ‘Ter herinnering aan dit treffend feit en ter dankbetuiging aan de onmiskenbare bescherming Gods liet Pius de merkwaardige baziliek van St. Agnes, geheel op eigen kosten, herstellen. Men kan het hier, evenals bij de meeste openbare werken onder dit Pausschap te Rome uitgevoerd, slechts betreuren, dat geen Michel Angelo of geen Rafaël den Paus bij zijne heerlijke en grootsche plannen waardig ter zijde stond. Ontelbaar is het getal kerken, door Pius hersteld, vele zijn de gedenkteekenen, door hem opgericht, groot zijn de sommen op kwistige wijze daaraan ten koste gelegd, maar, jammer, nergens is de man verschenen, die, een verheven kunstenaar, den Paus begreep. In de zaal beneden, die, waar het onheil plaats vond, heeft men een frescoschildering aangebracht, die op meer natuurlijke dan schoone wijze het feit in de gedachtenis terugroept’.Ga naar voetnoot1) Wij bezoeken de Musea van 't Vaticaan. Doch slechts een enkelen keer, om op de pinacotheek ‘de verloving van St. Katarina’ te bestudeeren. Schaepman blijft er lang zijn blikken op scherpen, en zoo fijn als het stukje zelf geeft hij zijn oordeel: ‘In de wereld der heiligen kan men verschijningen bewonderen, wier geheele wezen een begaafd bekeerling, F. Daumer, | |
[pagina 336]
| |
met ééne uitdrukking aangeeft, als hij ze schöne Seelen noemt. Vlekkelooze, heilige schoonheid is haar karakteristiek merkteeken. In de wateren des doopsels is hare ziel van de smetten der erfzonde gewasschen, en het is, als had zij van toen af leeren vergeten, dat de zonde eene mogelijkheid is. Zij leven in het warme, onbewolkte zonnelicht der goddelijke genade. Stormen gaan langs haar heen, maar beroeren ze niet. Als sneeuwklokjes midden op de van wilde wingerd omkranste puinen staan zij daar, toenemend in schoonheid door elken zonnestraal, door elken dauwdrop, door eigen teèrheid voor alle regenvlagen beschut. Alles bestaat voor haar door en met God. De vogelen zingen voor haar verstaanbare kantieken, den goeden God ter eere, hoorbaar fluisteren haar de planten en bloemen toe van de heerlijkheid des Ongezienen. Leven is liefde - ziedaar alles. ‘Wanneer zulk eene verschijning, zulk een persoon het penseel ter hand neemt dan schildert hij geknield, dat is dat schilderen zelf een onafgebroken gebed. ‘Dan stralen de oogen van begeestering of vloeien over van tranen, naarmate de heerlijkheid van Thabor of het lijden van Golgotha het onderwerp uitmaakt. En dan heete de mensch Fra Giovanni da Fiesole, - de bewondering van tijdgenoot en nakomeling noemt den schilder: il beato Fra Angelico. ‘Fra Angelico is de meester, die de Madonna van het Vatikaan schilderde. Meer valt er van dit stukje niet te zeggen.’Ga naar voetnoot1) |
|