Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
[pagina 289]
| |
en protestanten over 't al of niet nationale der derde-eeuwfeesten van Heiligerlee, waarbij 't eerste wapenfeit werd herdacht in 1568 door de Duitsche en Hollandsche Oranje-troepen tegen Spanje gepleegd. De katholieken weigerden vaderlandsliefde te heeten de trouwbreuk jegens het wettige koningdom, dat toch immers eerst in 1648 werd opgeheven, en in stede van Heiligerlee mee te vieren regende 't in de Dietsche Warande en in 't Jaarboekje verzen en proza om de Roomschen te doen thuisblijven van het protestantsche feest. Schaepman deed natuurlijk zijn best. Voor den Almanak schreef hij een reeks van tweehonderd hartstochtelijke alexandrijnen, waarvan enkele niet mogen vergeten geraken, o.m. een portret van Calvijn, gebrandetst door dezelfde hand, die in jongelings-dweperij, schoon van drift maar oppervlakkig van idee - zooals alle dweperij - Luther pyro-graveerde op 't historiedoek van ‘de Paus’: ‘Een slepende gestalte in 't wijde leeraarskleed,
Met vonkende oogen - en gekromden neus; zij treedt
Te midden van den groep - en allen buigen, beven.
Op 't hooge voorhoofd staat met vlammend schrift geschreven:
“Servet, Ameaux, Gruet”.
Hij nadert, en, voorwaar,
Wel menigeen herkent die trekken, bleek en naar,
Hij is het, hij, de held, de bode van het leven,
De onteerde van Noyon, de apostel van Geneven.
....................
‘Er gistte in de adren van de wareld mijner dagen
Een koortsig drijven, een half kinderlijk bejagen
Van vrijheid en genot, dat, steeds geprikkeld, ras
Tot Noorderstormwind, tot orkaan ontwikkeld was.
En ik, der wareld macht, der wareld roem berenner,
'k Greep de elementen aan der volken, 'k werd hun menner,
Hun Cesar en hun Paus! - het was een vreeslijk spel,
Een spel met zielen, niet geschapen voor de hel.
Toch ik, ik heb 't gespeeld! Voor daverende woorden,
Die koestren als fluweel, die geeselen als koorden,
Die vonkelen als licht die flikkeren als vlam,
Wier zin de dood is en wier klank het leven, - nam
Mijn stalen vinger alle kiemen van het leven
Uit 't hart der volken, om den haat hun weer te geven.
En ik werd machtig, groot! Ik zag het moordend zwaard,
Geheven in mijn naam regeeren over de aard,
Ik zag den broederkrijg, - ook hier, - hier streden
Mijn zonen, mijn geslacht, met hen die nog beleden
Wat altijd grootheid is, wat ongebroken staat,
De waarheid, die mij doodde en die ik altijd haat.’
| |
[pagina 290]
| |
En naar 't hoofd der feestinrichters smijt hij zijn schampere beschuldiging: ‘Gij bleeft der leuze trouw des meesters, ook al loonen
De vruchten d'arbeid niet; - geschieds-verbastering,
Verminking van het feit is uwer riddren kling,
Of op 't Procrustus-bed van zinnelooze frazen
(Van wetten, die gij bouwt, geschiednis-timmerbazen)
Rekt gij de feiten uit of kapt ze van elkaar
En toont ze als werklijkheid aan de oogen eener schaar
Van kindren, 't jong geslacht, de hoop der Nederlanden,
In wier ontvanklijk hart gij 't edel vuur doet branden,
Dat hooge feesten viert, die half de natie vloekt,
Al heeft ze uw vlugge veer als ‘nationaal’ geboekt.
De aanhalingen zijn lang. Daarom laten we liever de Levitische toornverzen tegen Willem van Oranje liggen, al geven ze stellig van den jongen Schaepman, die blafte maar ook beet, een merkwaardig brokje psychologie. Maar 't was vooral in de Dietsche Warande van Augustus dat hij zijn pen scherpte, aangepunt met een greintje Mephis: - phelisch plezier door Alberdingk zelf en door Te Braake. Nagenoeg 't heele nummer liep over Heiligerlee: Alberdingk gaf zijn open brief aan de Amsterdamsche subcommissie ter viering van het derde eeuwfeest; Nuyens zegde zijn zin in ‘de Geschiedenis van de Nederlandsche Beroerten der XVIde eeuw, uit een katholiek oogpunt beschouwd; antwoord aan prof Fruin, prof. van Vloten en dr. van Deventer’, een zeer geleerd en beredeneerd stuk, waarop geen ernstig wederwoord kwam, en dat waarschijnlijk de achting voor den Roomschen geschiedschrijver bij dr. Fruin nog deed stijgen. Maar vooral ‘De nationale Feesten te Heiligerlee, hare literatuur’ door Schaepman maakte gerucht. Zijn gewone brio was er in, ook een uitrusting van geleerdheid, verbazend voor zijn jaren, maar vooral een geweld dat hem als een kleinzoon van Haymijn van Ardennen of van Ogier van Denemarken telkens deed opspringen met de dreiging: Blijf af van mijn Kerk of 'k sla u de ribben stuk. Hij zelf, een goed jaar nadien, toen de jubilee-koorts van beide kanten over was, vond het kras de menschen zoo aan te pakken, en op zijn Heiligerlee-overdruk, dien hij bijhad te Rome, schreef hij in 1870: ‘Dit werk was het begin van mijn proza, en, naar den vorm, een vrij dol begin’. | |
[pagina 291]
| |
Een jaar later, te Rijsenburg terug, vervolgde hij de aanteekening: ‘Wat zelfbewustzijn!?! Quel âge avais-tu, mon ami? J'étais encore assez jeune, et je pensais savoir tout, tout en ne sachant que très peu de chose.’ Dol was het zeker; maar waar de gramschap in Jehova's naam tot geen ketter-waterzucht overslaat blijft het prachtig. Laat me daarom uit het vlugschrift van 25 bladzijden ook maar iets overschrijven, ten 1e omdat het stukje zoo totaal vergeten is, ten 2e omdat het zoo'n kostelijk ding is als eerste vuistgevecht van dezen forsigen credo-pugno-man, ten 3e omdat het blijvende verdiensten heeft als kranige weerlegging, op dit stuk, van Nederland's protestantsch-geleerde gezagdragers: ‘Niemand ter wereld kan ons een rechtsbeginsel aanwijzen waardoor het begin der muiterijen tegen Spanje een schijn van rechtmatigheid verkrijgt’. En dadelijk gaat hij over tot het onderzoek der ‘literatuur’: Met allen eerbied voor den professor, begint hij met Fruin's ‘Overwinning bij Heiligerlee’: ‘(Dit stukje) levert het bewijs dat ook een professor zijn wondbare plek kan hebben’. Dr. Fruin had o.a, gezegd dat Protestant en Katholiek voortaan niet meer kunnen in strijd komen in een land, waar Kerk en Staat zelfstandig nevens elkander staan. In zulk een thesis ontdekt Schaepman ‘een volmaakt gemis aan logica’.... ‘Een is het individu, ondeelbaar éen, dat, volgens dr. Fruin, Nederlander is en Protestant of Katholiek, en nu? Als Nederlander heeft hij vrede met de bisschoppelijke hiërarchie, als Protestant voegt hij zich bij de Aprilbeweging. Als Nederlander vindt hij de wet op het lager onderwijs een lichtbaak voor onzen hulk van Staat, als belijder van de eene of andere Godsdienst ondersteunt hij de bijzondere school. Als Nederlander zijn hem Willibrord en Willem van Oranje, Bonifacius en Brederode dierbaar, als Protestant of Katholiek vereert hij den een als een heilige en noemt den ander een machiavellistisch gedrocht’. Op de tweede brochure, die van dichter Hofdijk, slaat Schaepman heviger los, zelfs een enkelen keer met een losheidje, dat men liever in den priester niet aantreft. ‘De heer Hofdijk heeft een liedeke gezongen vol erbarmelijke dwaasheid, vol onzin en waanzin, zonder poëzie in den inhoud, | |
[pagina 292]
| |
zonder poëzie in den vorm... Men bemerkt dadelijk dat al deze warmte, al deze door stoomkracht opgedreven begeestering slechts dienen om een kwade zaak goed te maken. Van in zijne vaandels af ‘dien de Spaanschen gelijk’ tot in zijne van trouw-betuigingen aan den Koning overvloeiende brieven is Lodewijk van Nassau valsch - en mocht ook de meer ruwe moed hem niet ontbreken - zedelijk laf’. Het derde slachtoffer heet: ‘Dr. W. Bisschop: De slag bij Heiligerlee.’ Na onderzoek meent Schaepman zoo: ‘Het schijnt dat met graaf Adolf ook het gezond verstand tot Friesland in den slach gebleven is’. Als nr. 4 heeft ‘De Slag bij Heiligerlee’ door Dr. G.J. Dozy het te verantwoorden. In dit ‘vrij huisselijk stukjen,... rijzen Herman, Varus en Germanicus voor des zieners oogen uit het graf; het slagveld van Heiligerlee wordt hem het Teutoburger woud. Ja, de man spreekt van ‘een eeuwigen wederkeer der geschiedenis’, zeker een woord dat hij aan zijn Motley heeft ontleend. Want Motley, de auteur, die aan al het romantisme van Schiller nog den hevigsten religiehaat paart, is de groote, de gevierde toongever van al deze dilettanten. En toch bestaat de weerlegging van Mathias Hoch, door dr. Nuyens in duidelijk Nederlandsch vertolkt, en toch is het hoofdwerk van Nuyens eene doorloopende kastijding en beschaming van Motley's napraters. Nr. 5 en 6, het vlugschrift van H. van Lummel, en nr. 240 van ‘De vriend van armen en rijken’ worden in éen klauw saamgepakt. - Eerst is 't medelijden met de ‘kindertjes’, bij wie men, ‘om iets met hen aan te vangen, tallooze chimères zou moeten dooden...’ Maar alras wordt het verontwaardiging waar de onnoozelheid moedwillige geveinsdheid blijkt: ‘dat men den “Heere God” ook een rol laat spelen in het schandebedrijf der oproerige edelen, dat men op fleemenden toon den ‘Heere God’ als bij de haren tot het gezelschap sleept van Lodewijk van Nassau en Hendrik van Brederode, dat bedrijf heeft in de Nederlandsche taal slechts éen naam: Godslastering.’ 7 en 8. Herinnering 1568-1868, en bede door Erica, en Heiligerlee, vaderlandsche dichtregelen door Gruno. Dat zijn ‘gevaarten van rijm’. Nr. 9 is Beets' feestcantate. Uit eerbied voor haar dichterlijke | |
[pagina 293]
| |
waarde trekt Schaepman zijn handschoenen aan, maar uit eerbied voor de waarheid der geschiedenis speelt hij ze dadelijk weer uit: De heerlijk-zangerige verzen gewijd aan de genealogie der prinsen van Oranje-Nassau ‘bevatten niets anders dan de gewone betuigingen van afgodischen eerbied, welke zij die geen heiligen vereeren, aan de tijdelijke vorsten bewijzen...’ ‘Men kan ernstig zijn, bevallig, statig en verheffend - voorzeker - maar wanneer men door al deze gaven het herdenken van een feest, dat der natie onwaardig is tot een nationaal feest wil stempelen, dan geldt het woord van den Franschen diplomaat tot den dichter, die zich over een onverschoonbare daad trachtte te verschoonen: Ne vous donnez pas de peine, monsieur, vous ne trouverez pas la rime’. En intusschen krijgen we de bedenking: ‘'t Ware wel eens een verdienstelijke arbeid om een juiste vergelijking tusschen den toestand der Nederlanden vóor en nà den tachtigjarigen oorlog in te stellen - zulk een vergelijking, juist opgesteld, rechtvaardig doorgevoerd, en waaruit men het besluit trok, na eene nauwkeurige tegenstelling der betrekkelijke middelen, zoude zeker veel van den hooggeroemden zegen, uit den vrijheidsoorlog voortgekomen, verminderen. Die balans is nog nimmer opgemaakt.’ 'k Heb me laten zeggen dat Beets nooit erg veel van Schaepman heeft gehouden. Ligt de reden daarvan hier? Chi lo sa! Het meeste plezier heeft Schaepman bij nr 10, de cantate van Mr. J.E. Banck: ‘Komt, laat ons in een krachtig lied,
Het roemrijk feit vermelden,
Dat vóor drie eeuwen is geschied
In Gruno's groene velden’.
‘Gelooft gij wel, dat, zoo deze dingen niet op zwaar papier, maar op 't een of ander vodderig velletjen gedrukt stonden, de illusie van 't straatorgeldeuntje compleet zou zijn?... Het kan toch wezen dat er in dat ‘Gruno's groene velden’ een proeve van dichterlijke woordspeling verborgen lag! ‘Bij den rijken oorlogsbuit,
Dien wij heden wonnen,
Vonden wij veel lood en kruit
En ook zes kanonnen’,
| |
[pagina 294]
| |
‘Een deuntjen, zoo gruwelijk geestig, zoo echt op het bovengenoemd instrument passend, dat de stramme boeren om u heen het niet langer kunnen uithouden, en in een vreeselijken aanval van enthousiasme aan het dansen slaan’.... ... Goddank, daar komt de jongen met het bakjen!...’ Nr. 11 is dr. Jonckbloet, de feestredenaar in persoon: ‘Ik vind het goed dat dr. Jonckbloet den opstand tracht te rechtvaardigen: want dit bewijst mij, dat ook in zijne oogen de revolutie niet in en door wettig is, maar de rechtvaardiging die hier wordt aangegeven heeft te veel jongensachtigs om ernstig te zijn. ... ‘Willem van Oranje is zijn tegenstand der bestaande regeering begonnen uit balsturigheid over zijn niet-benoeming tot landvoogd, over het mislukken zijner kuiperijen ten voordeele van Christina van Lotharingen, wier dochter hij zou hebben gehuwd, zoo de moeder slechts landvoogdesse geworden was. De prins van Oranje gaf geen antwoord op den wanhoopskreet toen hij door zijne vreemde troepen het land deed overvallen. Hij beoogde alleen zijn eigen belang. Dit kunnen de Duitsche, Engelsche en Fransche hoven getuigen. Men leze Nuyens... In de archieven liggen de bewijsstukken voor des Zwijgers vaderlandsliefde niet meer begraven, men vindt ze wel niet bij feestredenaars, toch bij iederen schrijver die historische waarheid wil’.Ga naar voetnoot1) Nr 12 is een antwoord op een antwoord. Groen van Prinsterer immers schreef zijn ‘Heiligerlee en Ultramontanisme’ om de geruchtmakende redevoering van Pastoor Brouwers te weerleggen. Schaepman vindt het volgende over Groen's kritiek: ‘Heftig, onstuimig van toon is zijne geestbezwering, bijna een dithyrambe, vol bruisenden hartstocht en verkropten trots, uit frazen in de tale Kanâans en valsche insinuaties in Tartuffes stijl saamgeflanst, waarin de spreker zich zoo zeer vergeet dat hij, schoon op bedekte wijze, een beroep durft wagen op de laagste passiën van de laagste heffe des volks’. Later heeft zich Schaepman's oordeel zeer gewijzigd; bij kalmer toezien vond hij in dezen ‘onstuimigaard’ eigen trekken terug. Hij stelt Groen geheel in 't ongelijk tegen Brouwers. ‘Dat is | |
[pagina 295]
| |
wel wat sterk. Gelijk in de meeste polemieken die met hartstocht gevoerd worden, antwoorden de strijdenden niet op de bezwaren, die zij tegen elkander inbrachten, en bleven zij dapper door-kampen elk op verschillende zijpaden, waar ze elkander niet raakten.’Ga naar voetnoot1) De beide laatste nummertjes ‘Een Stem Gods tot een gered volk’ door Dr. Bennink Janssonius en de ‘feest- en boetpredikatie’ door B.C. Felix, worden als waardige voorloopers van Groen gemakkelijk uit den weg geruimd, en Schaepman redt ten slotte zijn vaderlandsliefde met het getuigenis: ‘De eenheid van Neerland en Oranje sinds 1813 is ons allen dierbaar; de Bijbel heeft met ons staatswezen, dat, volgens de Grondwet, en alle en geene godsdienst bezit, niets te maken.’ Men ziet het, Schaepman jaste door dat het klonk. Een paar weken nadien helmde 't zelfs een antwoord in de groote Hollandsche tribune De Spectator. Aan 't adres van Alberdingk, Nuyens, Brouwers, Schaepman en tegen de redactie van De Tijd, die allen ‘met toenemend talent, maar helaas niet zelden met groote brutaliteit onzen opstand tegen Spanje in de 16e eeuw voorstellen als een rechtschennis.’ Maar de Roomsche geschiedkundige bewijsvoering werd ook door geen Spectator ontzenuwd. Liever gaf hij een spotprent onder den titel van ‘Ultramontaansche Scherpschutters-oefeningen’. De mikplaat is graaf Adolf's portret. Thijm, in echte schutterspose, legt aan met een pijl uit den koker der Dietsche Warande, Brouwers, een ideaal van een jager, tuurt meesterlijk langsheen zijn karabien, Schaepman's eindeloos lijf ligt plat op den grond door een soort Vlaamsche ‘balpijp’ te blazen. Schaepman had pret in de eer... en genoot ook die te worden uitgeroepen als lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, onder 't peterschap van M. de Vries. Dat was weeral een slimme streek van Alberdingk. Dien zomer werd het nog eens feest voor den reiziger. Hij mocht met van Heukelum voor zijn eersten keer naar Vlaanderen. Ze reisden eerst naar Gent en naar Brugge, den zwarte zijn lievelingstad. Met Bethune en met Weale wandelden ze door de heerlijkheden onzer Middeleeuwsche kunst. Ze keerden over Antwerpen terug. Daar leerde Schaepman Rubens kennen; | |
[pagina 296]
| |
hij genoot hem veel meer dan 't van Heukelum lustte: het fijne Memlinc-type, de zuiver-mystieke Gothieker, vond zijn forsigen makker ineens open voor invloeden van die ronde-gezonde Rubensnatuur die inderdaad beter met Schaep's aanleg strookten, en 't stoof er tusschen de beide vrienden als 't er op aan kwam 't genie van Brugge met dat van Antwerpen te vergelijken. Eindelijk werd het October. Schaepman was nog te Utrecht toen de bladen het nieuws brachten dat den 1en October De Maasbode was gesticht, uitgever G.W. van Belle; verschijnend eenmaal 's weeks, later driemaal. De hoofdredactie bestond uit Mgr. J. Bos en J.W. Thompson die lang zullen aanblijven, en met den Dr. heel wat eitjes pellen. Den 6en mocht Schaepman heen naar de stad van zijn hart. In zijn land liet hij achter zooveel vrienden en bewonderaars als er menschen waren die hem kenden. |
|