Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
LVI.
| |
[pagina 275]
| |
aan de theetafel bij de Lindsen's hebben de kapelanen uren gesleten, die geen van beiden ooit vergat. Ook de kapelanen Van Groeningen en Peelen, en de landschapschilder Van Everdingen stonden op 't visitebladje. Maar 't prettigst van al nog waren de kletsuren 's avonds op Van Heukelum's kamer. Ook daar was 't omne trinum perfectum. Want telkens als hij er kans toe zag was Te Braake bij het partijtje. Te Braake was een flinke kop, zes jaar ouder dan Schaep. Hij was in 1860, pas priester gewijd, tot secretaris van Mgr. Zwijsen benoemd, en bij diens overgang naar den Bosch, bleef hij in zijn ambt van vertrouwen bij Mgr. Schaepman. Te Braake was uit Groenlo, uit Grol, over wiens verovering Vondel had gezongen. En daarop moest de Grollenaar nogal eens tracteeren, want Schaep reciteerde niet onbeloond de huldeverzen aan de stad In Zutfens graaflijkheid gelegen,
Door Neerlands oorlog in vermaardheid opgestegen.
‘De Rijnsche muscadel...’ vergat hij nooit, en evenmin: Om het op eer en eed zijn hopliên te doen denken,
Deed Dulcken schuimensvol den grooten roemer schenken.
Op die heuglijke avonden raakte Schaep, die bij minder vertrouwden altijd wat bloo bleef, volkomen los. Van den jongen Schaepman zoowel als van den jongen Newman was het waarheid: ‘Here is a fellow who, when he is silent, will never begin to speak; and when he once begins to speak, will never stop’.Ga naar voetnoot1) En 's avonds juist, na studietijd - de heele boekerij van ‘de zwarte’ moest er immers door - was er bij Schaep geen stoppen aan. Toen gaf hij de voorproefjes van 't geen de wereld later zou zien en hooren. Hij kaatste met kluchten of hij rekte de veerkracht van zijn geest over kunst en poëzie en wijsbegeerte en geschiedenis in reeksen van ideeënstralingen waaruit zoowel zijn dichterschap opvonkte als knetterde zijn critische schranderheid, waarin dartelde de speelsche oorspronkelijkheid van zijn zien en van zijn zeggen. Maar Van Heukelum, met al zijn artistenzin, verstond ook de kunst van de regelmaat en legde 't er toen al op aan om honderd jaar oud te worden. ‘Bonsoir’ zei ‘de zwarte’ toen 't half | |
[pagina 276]
| |
elf sloeg. 't Kon Schaep en te Braake - die braaf mee nachtbraakte - niet schelen; zij bleven opsnijden, zelfs als Heuk nog eens slaapzuchtig weerkwam om al knorrende 't licht uit te blazen. Dan vlogen de boeken wel toe, maar in den Erebus bleven vier oogen vonkelen, en Schaep improviseerde tot het te Braake zelf duizelig werd. Want als de poëet eenmaal aan 't declameeren viel, wist hij nooit hoe luid hij doorsloeg, al daverde hij soms de heele pastorie uit haar eersten vasten slaap. |
|