Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
LV.
| |
[pagina 270]
| |
van ongewone zelfopoffering: Hij legde 't aartsbisdom neer en nam in de plaats het bisdom van 's Hertogenbosch, een last nog tilbaar voor hem. Den 9en Maart werd Mgr. Schaepman, de vicaris-generaal, Aartsbisschop. The right man. De man van apostolischen eenvoud, en toch de groote bevorderaar van wetenschap en kunst. De statige kerkvorst en de ongedwongen beminnelijke vriend. De groote, heilige neef, dien zijn waarde Herman zoo heerlijk huldigde in dankbaar herdenken. ‘Daden doen was de leus, en zelfbespiegeling de afkeer van zijn leven... Weldoende en zegenende is hij door het leven gegaan, maar ook hij werd gezegend. Dit was zijn schoonste loon: De bewondering en vereering waarmede men tot hem opzag waren geestdrift en liefde.’ En mede een onsterfelijke verdienste voor dezen aartsbisschop is dat hij Herman Schaepman's grootste weldoener was. Met de verheffing van den Maecenas kregen ook zijn gunstelingen een opschokje. Elk ontving wat zijn hart had gedroomd: Kloppenburg werd plebaan van Utrecht. Van Heukelum werd conservator van 't Aartsbisschoppelijk Museum voor Kerkelijke Oudheden; Schaepman werd op de secretarie gezet en bleef prediker in Ste-Catharina; maar hij kreeg de belofte dat hij met October naar Rome mocht. Lang was de beslissing uitgebleven; Van de Burgt, de praeses van 't Seminarie, die Leuvensche baccalaureus was in de Godgeleerdheid, en die 't ideaal in Leuven bleef zien, wenschte dat zijn beste leerling daarheen zou gaan; Mgr. Schaepman, die zoo pas van zijn Romeinsche reis was weergekeerd, had meer idee voor de studiën ginder, en Van Heukelum, die in zijn artisten-geest het heele Rome, 't oudste en 't oude en 't nieuwe, had opgenomen, steunde die neiging uit al zijn krachten. Wat moet Schaep nog gaan blokken naar Leuven, had ‘de zwarte’ den aartsbisschep aangepraat: hij kent immers al boekenwetenschap genoeg; laat hem liever te Rome zijn kunstenaarsgaven gaan uitzonnen, laat hem de visies van zijn dichterschap met zijn lijfelijke oogen aanschouwen, laat hem gaan in 't gezelschap van hen, bij wie hij zich waarlijk thuis zal gevoelen; en laat hem daar, tusschen al 't andere heen, zijn doctorstitel meesnappen. Onnoodig hierbij te zeggen dat Van Heukelum sprak uit het hart van Schaepman. Ook na zijn verheffing bleef Mgr. Schaepman wonen in zijn | |
[pagina 271]
| |
gastvrije pastorie. Daar ontving de kunstlievende bisschop de beste katholieke mannen van toen aan zijn disch: Daar kwam Cuypers; daar kwam Mgr. Smits, de redacteur van De Tijd, de kluizenaar uit het Amsterdamsch Piusgesticht, en de jonge Schaepman moest hem dadelijk medewerking beloven. Daar kwam Van der Aa, de journalistische schildknaap van Smits, die als ‘Henry van Meerkerke’, novellen en tooneelstukken schreef zoo warm-geestig, dat onze letterkundige geschiedschrijvers van den kouden grond zich daaraan niet wilden branden. Daar kwam Mr. Lipman, van Den Haag, die door zijn wijsgeerige en godgeleerde studiën, van Israëliet Katholiek was geworden; die tusschen zijn rechtspraktijk in den tijd vond om drie boeken vol te schrijven over ‘De Scheiding van België in derzelver gevolgen getoetst’; die thans het Nieuwe Testament aan 't vertalen en 't verklaren was, en die ruimschoots om zijn karakter en zijn hoofd de hulde verdiende, hem drie jaar later bij zijn dood in De Wachter door Schaepman betuigd. Daar kwam Frans Bock, de pastoor van St. Albaanskerk te Keulen, Van Heukelum's god, die in 1852 te Crefeld die tentoonstelling van oud-christelijke kunst had opgetooverd en wiens ‘Geschichte der liturgischen Gewänder des Mittelalters’ in Heuk's boekerij bij de lievelingen stond. Daar kwam James Weale, die uit Engeland hier bij ons Brugsche zonderling was komen spelen, die overliep van kunstverliefdheid, maar zijn zinnen geen halven dag op 't zelfde kon zetten, en die zoo pas aan den armen Guido Gezelle zijn parten had gespeeld: in 1866 immers had hij ‘Rond den Heerd’ helpen stichten, maar hij schrikte toen hij zag dat het een tijdschrift-metjaargangen zou worden; dadelijk hield hij opruiming, en een volle stootkar papieren werd uitgestort op den rug van den braven onderpastoor Gezelle. Daar kwam de Bethune, de stichter der Gentsche gilde van St. Thomas en Lucas, dien we later zoowel als Weale en Lipman nog zullen ontmoeten. En Schaepman mocht meedoen aan den disch dier gasten en aan de Tischreden dier geesten. En 't zat ook immers toen al in hem; van de fijne gerechten nam hij ruimschoots zijn deel. Nu Mgr. Schaepman Aartsbisschop was, kreeg de pastorie nog een verrassing. Nicht Mietje, de zuster van Mgr., kwam over uit Zwolle. Ze werd zooveel als aartsbisschoppelijke intendante: een statige dame met haar slanke gestalte, haar blozend-zelftevreden gezicht, haar majestatische lokken. Nicht Mietje was artiste: | |
[pagina 272]
| |
Voorbeeldig borduurde ze kerkgewaden: 't was fijn. Maar ze ging zich nu en dan te buiten aan blauwkouserij. En dan moest Herman censor wezen. Dit werd, in dien hemel der Utrechtsche pastorie, zijn vagevuur... Voor zijn Vasten belastte zich de nieuwe kapelaan met de meditaties in de hoofdkerk te preeken. En langs om meer werd hij de lieveling van het Utrechtsch gehoor. Jammer dat hij zijn sermoenen, die zoo zorgvuldig werden geschreven, bij 't inpakken voor Rome heeft vernietigd. Eén echter, zijn Pinksterpreek, werd door Van Heukelum uit de scheurmand gered. 't Is niet van zijn beste, naar 't eigen getuigenis van den bezitter, maar toch krijgen de gewone beschouwingen rondom de nederdaling van den H. Geest, in de vaste soberheid van haar stijl, hier en daar een kennelijk Schaepmanniaanschen zwaai van bezieling. Met Palmzondag kreeg hij verlof. Hij mocht met Van Heukelum weer eens uitvliegen, en wel naar Keulen ditmaal. 't Was opvoering van Bach's Mattheus' Passion in de Gürtzenich. Wat ook ‘de zwarte’ poogde, Schaepman werd nog niet bekeerd voor de muziek. Hij kreeg er geen speciale gratie op zijn ooren. Maar hij maakte van de gelegenheid gebruik om Keulen eens rond te loopen, natuurlijk zonder Vondel's geboortehuis over te slaan. ‘De oude Hanzestad aan den Rijn trekt nog veler blikken, de stad met een verleden, waarvan torens en kerken zoo welsprekend een getuigenis afleggen, met een Dom, waar eeuwen aan hebben gearbeid, er tevens haar geschiedenis aan vasthechtend, de stad van St. Gereon en St. Ursel, van Hanno en Maximiliaan Droste von Visschering, dàt is het heilige Keulen, ‘het Duitsche Rome’.Ga naar voetnoot1) 't Beste wat hem daar te beurt viel was de kennismaking met dr. Aug. Reichensperger. Reeds vroeger volgden de beide kapelaans het doen en denken van dien prachtmensch. Van Heukelum trouwens kende Reichensperger persoonlijk sedert 1855. Met Schaep had ‘de zwarte’ de ‘Christlich-Germanische Baukunst’ herlezen, en de ‘Vermischte Schriften über christliche Kunst’; en verleden jaar nog kregen ze een nieuw boek van hem om mee te dwepen: ‘Georg Gottlob Ungewitter und seine | |
[pagina 273]
| |
Wirken als Baumeister’. Bij de kennismaking met Schaepman liep het natuurlijk over kunst. Maar ook de politiek werd aangeroerd. Wel was Reichensperger er sedert 1864 uitgegaan; en hij zou er uitblijven tot in '70. Maar van zijn vroeger meedoen kon hij genoeg opdisschen over dat Centrum, dat hij hielp stichten, en waarin hij weldra zou schitteren. De katholieken, die vroeger door zijn toedoen een afzonderlijke fractie hadden gevormd, waren van 1867 tot '70 niet meer in éen gesloten partij vereenigd, maar zoowat onder alle verstrooid. Windthorst vormde toen een partij op zichzelf ‘die Fraktion Meppen’. Overigens was tot nog toe de verhouding tusschen Kerk en Staat voor een protestantsch land als Pruisen zoo goed als het kon. Willem I had in '68 nog niet vergeten wat hij bij zijn kroning had gezegd: ‘Es gereicht Mir zur Genugtuung, die Verhältnisse der katholischen Kirche für den Bereich meines ganzen Staates durch Geschichte, Gesetz und Verfassung wohl geordnet zu wissen’Ga naar voetnoot1); en 't was hem nog steeds heilig wat hij in 1862 had beloofd aan de Aartsbisschoppen Melchers en Ledochowski: ‘Unter dem Schutze gerechter und wohlwollender Gesetze darf die katholische Kirche auf ihrem Gebiete frei und ungehindert ihre Thätigkeit entfalten. In meinem Staate darf sie der Fortdauer meines landesväterlichen Schutzes versichert sein.’ In de troonrede van '67 nog had de koning verzekerd: ‘Das Bestreben meiner Regierung wird darauf gerichtet sein, den Ansprüchen meiner Katholischen Untertanen auf meine Fürsorge für die Unabhängigkeit ihres Oberhauptes gerecht zu werden.’Ga naar voetnoot2) Dat was waardig van 's Konings voorganger, den wijzen Friedrich Wilhelm IV, door Windthorst later in den Reichstag betiteld als den ‘grössten Kirchen-politiker des 19 ten Jahrhunderts’. En toch benijdde Reichensperger hun niet de rust, maar wel de vrijheid van de Nederlandsche katholieken, want het was niet moeilijk te zien dat van stonde af aan de Pruisische ‘Kampf gegen Rom’ door Bismarck was ingezet. Weinige maanden na den oorlog van '66 deed de Berlijner predikant Hofmann een voorspelling naar 't hart van den aanstaanden Reichskanzler: | |
[pagina 274]
| |
‘Die Evangelisierung von ganz Europa, einschliesslich des Sultans, als Folge der Königgrätzer Schlacht’. Ook werd er allengskens gefluisterd over 't beruchte Reptilienfonds. Maar de Roomschen stonden gereed. En straks, binnen enkele maanden, zou de eerste groote ‘Katholikentag’ te Dortmund worden gehouden. En daareven had Reichensperger 't laatste werk ontvangen van zijn vriend Montalembert: ‘La Révolution en Espagne’. Hij kende sinds lang de waaghalzerijen van zijn edelen strijdmakker. Maar natuurlijk bracht het vlugschrift weer goede dingen ook: ‘L'alliance trop intime de l'Eglise avec la monarchie absolue, sous la maison d'Autriche et depuis, n'a pas été étrangère à la catastrophe la plus triste et la plus étrange des temps modernes.’ Nu had men Spaansche ministers, die dweepten met de vrijheid van eeredienst, en zich haastten om de Jezuïeten te verdrijven en hun eigendommen in te palmen.... Dit bezoek aan Keulen baarde tusschen Reichensperger en Schaepman een onkreukbaar trouwe vriendschap. |
|